Diep in het bos, waar de vogels niet fluiten en de muizen niet piepen, staat een eenzaam huis op een open plek. Een klein huisje met raampjes en een deur, zonder bel, zonder deurkruk. In het midden van het bos.
Hoog zijn de bomen en dicht is de begroeiing, met mistflarden om de toppen. Eeuwige duisternis ligt op de loer. Niemand durft zo diep het bos in te lopen, bang voor de duisternis, voor het verdwalen. Voor de verhalen over deze plek.
Als hij zo diep het bos in loopt, dat hij de mistdruppels op zijn huid voelt, op zijn tong proeft en de duisternis aan zich voelt likken, dan is de weg terug al uit zijn hoofd vervlogen. Is hij gedoemd om eeuwig rond te dwalen. Om de boomtoppen te horen ruisen, in de stilte van de nacht. Om de struiken te voelen kriebelen, angstaanjagend om hem heen.
Die open plek zal hem vinden, gretig inspelend op zijn angst, zijn snel kloppende hart, als een levend wezen. Hij zal ooit oog in oog staan met dat huisje zonder deurkruk en het licht achter die ramen zal hem doen trillen op zijn benen.
Maar zijn hart verlangt naar zekerheid, gewoonte en geborgenheid. Zijn hand strekt uit, om te kloppen op de houten deur, verzekerd van een warm onthaal. Een route terug naar de bewoonde wereld.
‘Kraaaaa! Kraaaaa! Kraaaaa!’ klinkt het vanuit het huisje en voor de laatste roep voorbij is, is hij niet meer te zien. Terug gevlucht in de duisternis, zonder aandacht voor het licht dat schijnt; een oude vrouw en haar kop thee, een kraai op haar schouder, in de deuropening.
Hoofdschuddend kijkt de vrouw hem na, geamuseerd, gekwetst en bezorgd zijn geluiden volgend in het bos. Ze sluit haar ogen en ziet de boomtoppen, hoort de duisternis, ruikt de mistflarden en proeft de rennende voetstappen op haar natuur.
De struiken kriebelen om hem heen, de boomtoppen ruisen. Met open ogen rent hij door de mist, de duisternis benauwend in de achtervolging. Hij rent en rent, geplaagd door de kraaien die hem roepen, cirkelend om hem heen. In cirkels blijft hij verdwalen, nooit meer is hij alleen.