Méhari zou een Armeens geitenras kunnen zijn, maar dat is het bij lange niet.
Het autootje van Katja staat gereed. Het is een geinig karretje en ik weet dat het veert als een dronken waterbed.
Vertrekken zullen we. Zonneogen durven immers aan de noordkant bloeien, zelfs in de schaduw van gisteren en Tanguy is weg.
Hij is op zakenreis, de levereter, hij wil aan zijdeboeren reut, azijn en glinstering verkopen, ginds ver weg, in dorpen waar de muren mat zijn en het fruit te zoet. Daar in kelders vol konfijt en zuiverheid worden meisjes opgesloten, maar Tanguy, het is een leperik.
Hij zal ze uit hun hol lokken. Met geuren van kaneelroos en de zwoele meug. Hij moet, hij zal ze naaien, slagen, één voor één. Het is een zwijn dat truffels ruikt in onderbroeken van de groene jeugd.
Katja ademt weer, schudt zich de polsen los. Ze start, ze stuurt haar Méhari de fraaie wereld in. Geluk nog dat haar krullen alle bochten kennen en de bergpas zal ons straks vertellen hoeveel ijle lucht van diepzeeduiken houdt.
Zo rekken de uren. De gesprekken die we voeren, zijn zo vol van zachte onzin en ik voel het zinderen wanneer ze proeft. Mijn merg is het, dat ze raken kan met het puntje van haar tong, terwijl we daar staan, ergens op een parking en je kan er tanken.
Super, diesel, antigel en tijdverlies. Shell is niet altijd een schelp. Maar zonder twijfel, Katja blijft een parel. Haast onvindbaar, bijster schaars zijn zielen van die aard en als je naar de glans van liefde zoekt, word je verzengd door zon, ellendig ver.
Zo is het. We kunnen een lang broodje kopen. Met twee uiteindes. Morgen, vroeg en elders, als de zon weer honger krijgt. We zijn het eens en wachten kan. Ik streel haar toch. Niemand weet waar en Katja fluistert dat, als ik ooit een wortel weggeef aan een link konijn, ik ijlings blind word van verlangen.
We zijn nog lang niet in het bos van Oeterwale. Ik wil rusten in haar lies. De einder bloedt reeds als een ondergang en we willen het echt. Straks. Als twee domme herdertjes, samen sterren tellen en intussen maar beweren dat we nog het meest van beukennootjes houden.
Soms zijn ze leeg en het is de Méhari. Het ding stopt. Om zich de banden schoon te likken. Nacht wil het worden. Ik wrijf over wangen die inslapen, pluk een wimper.
Ik berg ze op, in het handschoenkastje, een schaduw die geen zwarte bodem vond, twee doofstomme echo's en geitjes, alsjeblieft, wees stil! Mijn Katja slaapt. Ik ben te moe. Om volle dagen leeg te melken.
uit de reeks 'Residu'