Als in de stad iemand op een landmijn trapt, dan schaft hij of zij zich achteraf een voetzoeker aan in de hoop snel weer te kunnen stappen.
Ook is de spoorwegpolitie daar druk in de weer om die sporen terug te vinden en de dader te vatten.
Dergelijke zaken houden ons hier niet bezig. In onze contreien liggen er minder mijnen. Wij lezen daarover in de Fabeltjeskrant.
De column van Midas Dekkers wordt weinig gelezen wegens te menselijk. Wij vermoeden dat hij nochtans zijn best doet.
Één ding weten wij zeker. God is een uil. Deze grap betreft de hoofdredacteur. Ik zie hem soms in het bos, waar mijn hondje gewoon los mag.
Het zal echt geen zonde begaan en kan die mijnen ruiken. Gelukkig. Hier liggen er veel maar enkele.
Wat die sporen betreft, dat asfalt, het beton. Schrap dat maar voorgoed. Het roet van de stoomlocomotief heeft alles bedorven.
Misschien was dat het begin van het einde. Slechts één grote eeuw geleden. Vooruitgang heeft nu quasi altijd een wrange bijsmaak.
Nochtans en daarnaast. Mijn hondje en ik trekken nooit naar Echternach. Wij zijn niet zot. Wij zetten nimmer eerst enkele stappen zogenaamd vooruit om dan daaraan sterk te twijfelen.
En wat dat kruis betreft. Hier wordt dat enkel gedragen door de spin. Moeiteloos. Getekend is het in fijne, witte stippen.
Een vogel die zijn blik daarop richt, kijkt direct scheel, kan dan nog onmogelijk doeltreffend toeslaan. Zelfs Meneer de Uil niet.
Wat met de jonge, onbesuisde hertjes, horen mijn hond en ik U denken. Ja. Zij lopen, zij huppelen hier blindelings naast en langs die mijnen.
Wees gerust. Ja. Wij lzzen ook dat de mijnenvegerman aanspoelde op een magisch eiland. Zijn schip, zijn souvenirs aan de tofste bommen, hij is alles kwijt.
De oceaan wil verzwelgen al hetgeen naar nare mensheid geurt. De dijken staan er nu nog wel, maar ze worden stilaan moe.
De uil heeft het nog niet geschreven in zijn voorwoord maar het zit er aan te komen. Wij weten dat hier allemaal. De mensenwereld is monsterlijk en die kinderlijke onschuld slechts tijdelijk.
Wij horen soms al iets. Ontploffingen in de verte. Doch. Het is meer dan een mijn. Het zit dieper in hun aard en dat terwijl zij hun prooi nooit opeten.
Wij zullen dan ook hier blijven. "Waar breng je ons naartoe?", is slechts een retorische vraag wanneer wij dat liedje zingen.
Neen. Wij willen echt nergens heen. Wij zijn niet zot. De stad is voor de wreden. Ginds stierven ze. De lievelingen. Lang geleden.
uit de reeks 'Kleinood'