“Ik droom eigenlijk nooit,” zegt hij.
“Dan moet jij wel heel zen in het leven staan, als je ’s nachts niets te verwerken hebt.”
In mijn hoofd zie ik een oertriest dromen-coördinatie-lokaal, waarin één dof mannetje werkt met een knoert van een bore-out. Elke avond zet hij zich met een zucht achter zijn bureau, duwt hij zijn bril wat hoger op zijn bleke neus en legt zijn magere hand op een lege A4. Alweer niks. Geen angsten, geen frustraties. Traag neemt hij de rode stempel, drukt die zorgvuldig en gelijkmatig neer en zet bedachtzaam een krabbel met een glanzende, zilveren pen. Het lege blad komt in het uit-bakje, hij trekt zijn grijze regenjas aan en doet de deur stilletjes toe. De rest van zijn uren doodt hij dan maar in het stationsbuffet.
Bij mij krijgt de dromencoördinator – afgekloven nagels, rood aangelopen wangen, een wijde blouse waar ze om de 9 seconden aan pulkt – het amper gebolwerkt. Elke shift opnieuw stoot ze op een uitpuilende inbox, een verse stapel dossiers vol post-its en uitroeptekens en een genadeloos tikkende klok. Ze vloekt aan één stuk door omdat ze alweer een fucking nachtmerrie over “het is de avond van onze première en ik ben al mijn tekst vergeten” moet combineren met “vastzitten op een hoog platform dat steeds kleiner wordt”, terwijl er nog drie onzinnige dialogen liggen te wachten, een woeste kus, een fictief huisdier dat plots zoek is en, want dat kan er ook nog wel bij, een verse guts schuldgevoel, voor half zes. En dat is alleen de originele planning, he, dus daar komt sowieso nog iets tussen – je zal het godverdomme elke keer zien. Wanneer er een telefoontje binnenkomt met de vraag of die ene futiliteit die 11 jaar geleden fout liep niet nog eens aan bod kan komen, smijt ze de hoorn neer. Het bruistabletje plopt het glas koud water in. Het wordt een lange nacht.