Al dartelend als koorknapen in het malse gras
na de hoogmis in stoffig land van tabak en vlas,
onze lijven elkaar schurend, vuisten gebald,
spelend, verkennend, vergetend elke last.
.
In weeë rottende geur op vale grond,
waar beslist een vlaskapelletje stond,
konden wij vurig ravotten en slalommen rond
met ’n verdorven wolk tot binnen onze kont.
.
De dode eiergeur in schuren van roters
waar we speelden als verdorven koters
en hoorden die zang van laag en hoog
van zwaluwen voorspellend nat en droog.
.
Hoe klonk hun kwetterzang voorgoed voorbij
verloren vernederd, haasjes van moderne klei
hoe oogde hun vlucht een laatste zucht,
hun kreet al stervend in de blauwe lucht.
.
Daar waar de lome Leie ademde in vlas
liepen Wielsbeke en Harelbeke in de pas
kwam men wind- en watermolens tegen
en vroegen boeren intens om Gods regen.
.
Daar waar de zwaluwen eeuwig spelen
en boeren hun aalkarren tijdig legen,
zijn koorknapen een herinnering in vlasdroge vegen
en komt men hun wulpsheid nog zelden nog tegen.