Ik ben bang van lege kamers. Als ik er een zie, dan sluit ik me erin op. En dan wacht ik af.
Ik las overlaatst een boek. Het ging over een generaal die een gevangen monnik martelde, om iets te weten te komen.
Maar wat de generaal ook deed, de monnik gaf niet toe. Eenzaamheid. Stak een oog uit. Keek hem aan zonder iets te zeggen. Liet hem verhongeren.
Maar hoe dan ook, hij geraakte niet bij hem binnen. Uiteindelijk bedacht hij zich. De enige waar de monnik voor zou zwichten, was de generaal zelf. Toen stak hij zichzelf neer. Leegbloedend keek hij naar de monnik, maar die gaf geen kik. De mannen van de generaal begroeven hen toen samen op een heuvel. Niets willen is alles hebben, alles willen is niets hebben. Dat leerde ik eruit.
Een ander verhaal ging over een man die een vrouw wou helpen die in panne was. Hij parkeerde zijn auto achter de hare. Ze stapte uit en zei dat ze op glasscherven was gereden.
Terwijl ze beide wachtten op de takeldienst zeiden ze geen woord. Uiteindelijk gingen ze beiden hun eigen weg zonder ooit contact te hebben gemaakt.
Daarna las ik een ander verhaal. Een dokter holde een leven lang achter het geluk aan.
Aan het eind besefte ze dat ze altijd al gelukkig was. En ze stierf, ondanks alle spijt, tevreden.
De dagen daarna las ik een verhaal over een schrijver. Gewoon een schrijver.
Het laatste boek dat ik las ging over een man dat mee in de put sprong. Hij was, denk ik, bang om alleen te zijn.
Ik ben ook bang om alleen te zijn. Hoewel ik me vaak alleen voel, als het raam van een warm gezin. Zo lijkt de wereld door me heen te staren. Ik ben hier noch daar, ik kijk nog beleef. Maar ik zou zeker, heel zeker in de put springen om bij het meisje te kunnen zijn.