paal
fijn vond ik het niet, paal, wat had ik te willen
weinig tot niets, laatste hield ik voor waarheid
wel klopte het me, deuren uit, ruiten in, wou het
ontpoppen tot slak in traagheid der dingen sterk
in stilte verwrongen voelde onfijn, rijmde net niets
mijn wens naar wil bleef uitgesproken sterk niets
teveel ontpopte traagheid me, niets klopte wens uit
sloeg me in fout, in niets leek ik teveel te willen
niet kreeg ik rijm te ongewillig in uitvloeren wens
ergens lag niets in weg, door niets ik buiten mezelf
niet kon ik me ontdoen van gedachte, fout was ik
teveel wens drong zich op als had ik niets te willen
in eenvoud lag niets, weinige wens enkel dat wou
ik zonder franje evenwicht, maar niets wrong me
in niets wou ik antwoord, vraag was wat ik dacht
te zien in niets, ik vond paal, dus hangen bleef ik
er franje uit evenwicht, wringen kunnen naar wens
zelfs als die slak, naar traagheid der dingen sterk
maar niet niets in de weg, in niets vond ik gedachte
mezelf in de weg, stond paal, ik had niets te willen