ik wandel over roodbruine, harde grond
stap na stap
alles is vlak, kaal, droog en egaal
als een mier in een grote keramieken kom
maak ik geen vooruitgang
ik laat mijn voeten hangen
geen spoor
hoelang ga ik al
en waarheen
een bries
een wolk komt aandrijven
een grote, groene vorm erop
contrasteert de blauwe hemel
de mega pad ziet me niet
met rode ogen tuurt hij stuurs voor zich
zijn mond keert zich eindeloos binnenste buiten
hij zweeft boven me door
naar een klein plukje jungle
ik baan me een weg tussen bomen en lianen
tot bij een open plek
schuilend achter een stam
zie ik zonlicht vallen op de mega pad
zijn slijmhuid blinkt
zijn geplooide poten spieren
hij is niet alleen
een giga slang
getooid met verenkroon
werpt een lange schaduw
gespleten tong klapt
de grond davert
een reuzenkrab stormt prompt aan
bomen vallen
bulldozer buiten proportie
klauwen en poten met mos gedrapeerd
op zijn rug reist een hele stad mee
voegt zich gauw bij de andere twee
windstoten razen
een flamingo landt slag per slag
zeven poten zo dik als bomen
vier vleugels plooien toe
zijn vijf koppen kijken statig rond
de mastodonten
een perfecte vierkant
achter me niets dan
dichte planten
natte grond
ik verlaat ze
ga tussen poten door
de zon staat hoog
ik in het midden
geen boom wiegt
geen blad ritselt
alle reuzen staren
ik val in warm water
drijf weg van de krabbenstad
kijkt me kort na
gaat dan weer door met haar dag
iets duwt me omhoog
snijdt in mijn voetzolen
een schildpad komt boven
ik breng je de jungle uit op een voorwaarde
pruts je de mosselen van mijn rug?
eerst onder me
dan uitdijend
voortmeanderen
mosselplons na mosselplons
de jungle rondom ons
donker
plons
ik pier naar apen aan tafel
ongeduldig kijkend naar hun vriend
die naar de oven wandelt
in keukenschort
plons
een tijger in pak
kijkt angstig op van zijn papier
schakelt snel de bureaulamp uit
plons
gekrijs, geloei en gebrul
over elkaar heen
wild gegok
op een partijtje slurfworstelen
plons
een gekko in een aula van gevlochten banken
heel het publiek steekt zijn hand op
vragen worden witte duiven
vliegen samen weg
aan de rand van de jungle
laat de schildpad me aan wal
inspecteert zijn schild
duikt opnieuw onder
stroomopwaarts
natte streel over mijn wang
de katvis zweeft
en wenkt me
hij heeft alle bewegende kleuren
vinnen blauw dan geel dan groen
zijn staart glinstert belegd met sterren
zwalpend tot aan een kloof
steekt hij over zonder omkijken
ik leun over de rand
lagerop een kolonne mensen op ezels
zonder einde
een platform stijgt op
dame in glinsterend, roze galakleed
lang, blond haar en maar een oog
pal in het midden van haar voorhoofd
zij stapt af
ik deins achteruit
het grote, mooie oog kijkt
ze haalt een micro tevoorschijn
lijkt even te gaan zingen
slikt hem dan door
het bandje glijdt van de linker schouder
haar oog gelijmd aan de mijnen
reikt dan naar haar rechter
ik kijk weg
in haar plaats een boom
die hier niet hoort
in deze dorte
twee zijtakken
groot en groen
de zon zakt
alle kleur verdonkert
ik laat me neer tegen de stam
sluit mijn ogen
bladerdekens
bedekken me