Telkens als je langskwam, liet je iets achter.
De eerste keer waren het je littekens.
Je waste ze van je af
toen je in bad zat, en ik even niet
mocht kijken. En je veegde ze af
aan de handdoek, die je liet liggen
op het kastje naast de voordeur
voor het geval dat je ze ooit
nog zou willen komen ophalen.
De tweede keer, je wilde haren.
Je wilde ze kwijt, zei je,
je had ze lang genoeg gespaard.
De schaar erin, zei je,
niet beseffend dat ik ze dan
zou moeten opruimen,
de schaar erin, tot enkel
je trouwe haren zouden overblijven.
De derde keer liet je enkel plekken achter.
Plekken waar je zwijgend je veters knoopte
zittend op de rand van het bed
en een vinger op mijn lippen legde.
Plekken waar je
het achterste van je tong
net niet liet zien.
Alleen je hart
ben je hier nooit verloren.