Wanneer je konijn sterft dan kan je hem nog zoveel strelen als je wil. Je legt hem in een doosje, schikt zijn pootjes en zijn oren netjes, aait zijn vacht en doet het doosje dicht.
Je graaft een put, legt de doos voorzichtig neer, staat recht en vouwt plechtig je handen. Je denkt nog eens aan je konijntje, ziet hem nog huppelen in het gras. De gedachte aan zijn snuffelend neusje toveren een glimlach op je gezicht. Je bedekt de doos met aarde en plaatst op het bergje zand een paar mooie keien, een houten kruis en strooit wat bloemetjes in het rond. Je schildert de naam van je konijn op het kruis.
Af en toe kniel je nog wel eens neer bij het graf en druppen je tranen als regen op het gras. Een andere keer vertel je enthousiast dat je die dag tot in de top van de boom durfde klimmen.
Wanneer je opa sterft is alles anders; en toch ook weer hetzelfde.
Er is een kist, een put in het zand en er zijn bloemen. Maar je krijgt je opa niet meer te zien en een aai over zijn kale hoofd, of nog eens op zoek gaan in zijn vestzak naar snoep, kan niet meer. In de kerk is het koud, er is rook en het ruikt raar. Iedereen kijkt treurig naar de grond en er is niemand die naar je grap over opa wil luisteren. De glimlach rond je mond sterft snel weg en je maakt je zo klein mogelijk.
Straks zal je je konijn nog eens bezoeken en hem vertellen hoe erg je opa mist. Je zet het kruis terug recht en schildert de letters opa erbij. Wanneer je dan in de bomen klimt zal hij je ook kunnen zien en zal je naar hem wuiven.