schijn
in de schemer lag mijn ziel te verkommeren
ik dacht aan de tijd om te gaan, niet wou ik
vechten, op sommige dagen miste ik geluk
op dat dienblad, lag een weinig, het dreunde
ik wist niet of beter kon, immer voortvarend
geen wil, enkel wet leefde, als schijnzegen
kwam wat ik nodig had, meer kattenjongen
spuugde men me best gretig in volle gezicht
ik keek de tijd in de ogen, wou me omdraaien
hollen tot klaverrijk, aan dat dekselse wou ik
ontsnappen, weer wreed was wat ik er kreeg
erin wou ik niet kijken, erin zag ik geen groei
toch bleek, toen ik beter keek, klaver onbenut
in rijk wou ik niet zien, als die blinde vertoeven
op mijn koningsstoel veronderstelde ik wil wet
ik verdiende slechts goud, nimmer het dekselse
tijd viel bijna stil, ik besefte ineens, mijn leven
was geen koningschap, in schijnzegen leefde ik
plots scheen mijn licht feller, ik mocht blijven
voor het mindere, ging ik meteen, groei lag erin