We lopen de stad in, jij en ik, woorden verpletterend en horen
naar hoe de omstandigheden stilaan van vorm ontdaan, op de
afbakening van vernieuwing die nu plaatsvindt botst.
Een kind zonder een voor te stellen vooruitzicht
- op bijvoorbeeld leeftijd, of op vergelijk met gelijkaardige jongeren -
huilt en dat lijkt nog wel even te werken.
De stilte die
met hem mee davert.
In enkel en alleen de romp van een lichaam wonen,
en zo vooruit proberen te geraken, de stad verder in bewegen,
zonder dat dat op een beweging die zinvol is lijkt.
Sommige ontmoetingen doen je je oude zelf afwijzen,
maar de stad is individueler dan sociale interactie en
is complex in zichzelf op jou af aan het stormen.
Wie dacht dat jij actief deelnam aan de ondergang
was fout; het moet voorbestemd geweest zijn
zo onder de indruk van de architecturale dageraad
helemaal nergens naar toe te ontwikkelen.
De stad is mijn gespiegelde werkelijkheid,
waarnaar ik me draai,
en als ik er nog eens in voorkom,
dan is het waarschijnlijk vol van mezelf
maar los gemaakt van betekenis.
Mezelf terugvinden in de seizoenswisseling,
klinkt aannemelijk.
Deze tekst wil niet zeggen dat je er niets voor moet doen,
om nergens ergens te maken, en dan de veelheid van die 2 dingen
onder ogen te zien, en daarna
weer te vergeten.