Prologue
Ik wil er gewoon niets meer van weten, mens of niet. Ik zal toch sterven en ik zal moeten vechten. Niet voor mijn leven, maar voor mijn naam, mijn familie. Ik kan er niet van weglopen. Mijn lot is beslist. Ik heb er niet voor gekozen om in een wereld als deze te leven. Een wereld waarin mensen mensen maken. De Nieuwen. En ze vechten, om hun meesters te entertainen. Net als ik ook zal moeten binnenkort, niet iets om trots op te zijn. We leren vechten, overleven en doden, zonder wapens. In deze generatie van Nieuwen worden vooral sterke jongens geboren die mee moeten doen aan de arenagevechten. Ik ook, alleen ben ik een meisje.
1. Nog 3 weken
Ik sta oog in oog met Cher Maynor. Voor het eerst zie ik iemand van zijn familie. Hij staat ongeveer tien meter bij me vandaan in een kleine zandarena. Ik moet hem niet vermoorden. Nog niet. Dit is maar ‘oefening’. Er klinkt een schot en Cher stapt dreigend op me af. Hij is lang en tenger en minder gespierd als ik had verwacht. Ik bal mijn vuisten en buk me razend snel om zijn eerste vuistslag te ontwijken. Op hetzelfde moment trap ik met al mijn kracht op zijn knie. Hij wankelt achteruit. Ik merk dat ik sneller ben dan hem en daar maak ik dan ook gebruik van. Nog voor Cher zijn evenwicht terug heeft gevonden, knal ik mijn elleboog tegen zijn kin. Ik had gehoopt zijn neus te raken, maar hij beweegt snel achteruit. Na drie harde slagen van rechts ligt hij op de grond. Ik ben verbaasd dat het zo snel ging, normaal gezien ben ik niet zo sterk, maar het is nog niet gedaan. Cher springt flexibel weer recht. Zijn woede maakt hem sterker, maar ook roekelozer en hij smijt me met een handomdraai op de grond. Hij trapt me in mijn zij waardoor ik tot op mijn knieën rol en ik spring meteen terug recht. Ik merk aan zijn manier van vechten dat hij nog niet zo veel ervaring heeft met dit soort gevechten. Ik moet een zijschop van rechts ontwijken en een linkse incasseren, maar ik kan er tegen. Dit heb ik al vaker meegemaakt. Ik spring en trap hem met twee benen tegelijk in zijn maag waar ik maar kort de tijd voor heb, want ik krijg meteen een vuistslag tegen mijn schouder en beland op mijn rug in het zand. Terwijl Cher naar adem hapt, kruip ik overeind en trap hard tegen zijn neus. Ik voel hem breken onder mijn blote voet. Snel sla ik hem met zijn hoofd op de grond. Er begint zich een plas bloed te vormen op de grond. Het ziet er akelig uit. Zelfs voor mij, hoewel ik geleerd heb om er niet op in te gaan. Maar ik ben en blijf een meisje, en die kunnen dit nu eenmaal niet negeren. Met spijt kijk ik naar wat ik gedaan heb. Hij is bewusteloos, zie ik. Verward kijk ik hoe hij weggesleept wordt. “Len!” roept Wesley. Ik draai me om naar mijn neef en kijk hem recht in zijn ogen. “Heb nooit medelijden met je tegenstanders!” Het is alsof hij mijn gedachten leest, merk ik. “Hij heeft dit niet verdiend,” zeg ik zachtjes, zodat Launer me niet verstaat. Tijdens het gevecht had ik waarschijnlijk niet geaarzeld om zijn nek te breken, want bij vechten denk je niet na, maar achteraf voel ik me altijd schuldig. Geen idee hoe ik binnenkort de grote arena ga overleven: gevechten, man tegen man, tot de dood. Je mag pas meedoen vanaf zestien, maar dat is het probleem: nog drie weken en zes dagen en ik ben oud genoeg. Het kan zelfs zijn dat ik tegen dan al dood ben. Ik probeer mijn gedachten af te sluiten en me af te leiden met iets anders. Ik loop Wesley achterna die met zwijgen op mijn vraag antwoordt. We gaan naar ons grote landhuis, waar ik met Launer en oma woon. Eenmaal binnen hoor ik oma uitvliegen tegen de kok en een paar bedienden, ze doet liever alles zelf. Als ik haar vind in de keuken gaat haar blik van boos naar bezorgd zoals ze altijd doet na een oefengevecht. Altijd bezorgd om mij. Ze staat op om een verbanddoos te pakken en de schaafwond op mijn wang te verzorgen. “Laat haar toch, hier wordt ze sterk van,” hoor ik Launer van achter mij zeggen. Oma aarzelt. Zij kijkt hem aan, maar stopt dan toch met mijn wang schoon te maken. Ik begrijp het wel. Ik vlucht weg uit de keuken naar mijn slaapkamer. Eigenlijk is mijn kamer de zolder met twee grote dakramen en een balkon aan de voorkant van het huis met uitzicht op ons familiedorp. Ons terrein is volledig afgesloten met hekken en een centrale poort die ik net kan zien vanaf mijn balkon. Als ik er een blik op werp, zie ik een kleine zwarte auto naar binnen rijden. Hij is zeer gestroomlijnd en modern en heeft vast geblindeerde kogelvrije ramen zoals bijna alle rijke mensen hebben. Ik weet al wie er in die auto zit, maar ik kan nu niet naar beneden gaan. Ik zie haar uitstappen en naar een van de gebouwen aan de westkant lopen. Daar verdwijnt ze. Ze komt uit City, de dichtstbijzijnde stad, waar ze met haar tante een tijdje verblijft. Ik ben er nog nooit geweest, ik ben zelfs nog niet eens buiten het dorp geweest, maar dat betekend nog niet dat ik niets van de buitenwereld afweet. Ik bedoel, we hebben ook tv en er komen regelmatig mensen op bezoek. Meestal komen ze ons bos bewonderen. Het is heel speciaal dat er hier een bos is, want we wonen zo’n beetje in het midden van de woestijn. Je vindt nergens bomen, maar wij hebben het geluk om een waterbron vlak achter het huis te hebben.
Beneden zie ik Wesley de deur uitkomen. Hij kijkt omhoog en grijnst naar me. “Ga je mee naar de Club?” vraagt hij. Ik knik en loop snel naar beneden. Het is niet echt een originele naam voor een simpele fuifzaal, maar die vind je hier nergens. De Club is altijd open en zowat iedereen mag er binnen, zolang je geen problemen maakt. Binnen zoek ik haar meteen, want hier is ze binnen gegaan. Overmeesterd door de veel te drukke sfeer loop ik naar voor. Een meisje van negentien zit fier op een kruk gitaar te spelen waar hologrammen in de vorm van muzieknoten uitkomen. Mensen staan om haar heen gedromd om het te bewonderen. Ze gaat er helemaal in op, zo te zien. Vluchtig kijk ik nog eens de zaal rond. Alle barkrukken zijn gevuld met slome jongeren. Soms vraag ik me wel eens af waar al die mensen vandaan komen. Ik vind Wesley er ook tussen, omringd door zeker twintig meisjes en een stuk of vijf vrienden die ik al eens eerder heb gezien. Het valt me op dat het eigenlijk nog redelijk rustig is, tegenover het normale doen hier. Het komt waarschijnlijk door de rustige gitaarmuziek. Maar als die ophoudt, klinkt er weer luidere dansmuziek en beginnen de groepen zich wat meer te verspreiden. Zo heb ik de kans om Haar te zoeken. “Eva!” Verschrikt draait ze zich om. Als ze mij ziet lacht ze verlegen. “Mooi gespeeld,” zeg ik maar om iets te zeggen. Ze knikt en kijkt dan ineens naar Wesley. Ik weet dat ze het niet zo heeft voor Nieuwen, maar toch kijkt ze altijd naar hem. Misschien omdat ze bang is dat hij hierheen komt. Als ze merkt dat ik sta te kijken, glimlacht ze nog eens en zegt: “Ik zal je missen als je weg bent.” Ik draai mijn gezicht weg. Ze zal er niet bij zijn, in de grote arena. En ja, ik zal haar ook missen. Zij is de enige persoon die ik eigenlijk vriendin mag noemen. Mijn gedachten springen over naar iets anders wat me ineens te binnen schiet. “Hoe gaat het met je moeder?” Ik vroeg het aarzelend, want het is een gevoelig onderwerp. Ze knikt. “Niet verbeterd.” Ze kijkt me treurig aan. “Sorry, van je moeder,” mompel ik ter beleefdheid. “Heeft ze nog steeds spierpijn? De dokters zeiden dat het snel over moest gaan,” vraag ik. “Niets is verandert,” mompelt ze. “Er moet toch iets zijn, een ziekte kan toch niet ongeneeslijk zijn?” mompel ik meer tegen mezelf dan tegen haar. “Mhh,” Ik kijk haar aan. “Sorry, ik had er niet naar moeten vragen,” zeg ik nog. Ze kijkt verbaasd. “Nooit gedacht dat ik iemand van jullie dat ooit zou horen zeggen,” zegt ze. Ik kijk haar vragend aan, want ik had haar gemompel maar amper verstaan. “Laat maar,” voegt ze er aan toe. Ineens besef ik wat ze bedoelt: Nieuwen horen geen gevoelens te tonen, dat is iets wat ons typeert. Ik ben dus een uitzondering. “Vandaag heb ik Cher Maynor ontmoet. Nou ja, ‘ontmoet’ is daar niet het juiste woord voor.” Ik aarzel even, en voeg er dan aan toe: “Ik heb hem dus in elkaar geslagen.” Ze kijkt beteuterd naar de grond en ik merk dat ik haar humeur grondig heb verpest. Maar net als ik op een ander onderwerp over wil gaan, zegt ze: “Arme jongen. Ik vind dat vechten maar niets. Kunnen ze niets anders bedenken?” Ik glimlach. “Ja, dat is het nu juist, ik dacht hetzelfde toen ik zijn bloed zag! Het zag er akelig uit,” reageer ik verontwaardigd. “Maar je hebt hem wel gewoon verslagen.” Ik zucht. “Niet gewoon, ik moest wel. Je weet wel. En ik ben niet zoals de rest. Ik ben niet gevoelloos, en dat wil ik ook niet zijn.” bijna raak ik gefrustreerd, maar Eva legt een hand op mijn arm en zegt: “Stop er dan gewoon mee. Ik weet niet eens waarom meisjes mee mogen doen, of waarom je vader het überhaupt toestaat.” Ik kijk haar geschokt aan. “Je weet dat ik niet anders kan. Het is mijn plicht, ik moet dit voor mijn familie doen, net als Wesley deed. Ik kan ze niet teleurstellen.” Hiermee was de conversatie afgerond en zwijgend lopen we naar buiten. Ik haat het als het zo moet gaan. De warme lucht voelt voor het eerst aan als een aanslag op mijn gezicht. We wandelen een tijdje totdat we de eerste bomen van het bos bereiken. “Ik heb het je nooit verteld,” zeg ik. Verward kijkt ze me aan. “Over waarom Launer me niet gewoon heeft vermoord bij mijn geboorte,” vertel ik. “Was het niet vanwege je moeder? Tenminste, dat dacht ik,” reageert ze. “Ja, dat ook. Maar Wesley heeft me ooit vertelt dat het eigenlijk iets anders was. Toen Launer me voor het eerst aanraakte, kreeg hij een visioen, naar zijn zeggen. Hij zag mij de grote arena binnengaan. Het was blijkbaar al finale of zoiets. Natuurlijk gelooft niemand hem, maar niemand spreekt erover.” Ze glimlacht. “Cool.” We lopen verder tot in de achtertuin waar oma verse groenten probeert te kweken. Dagenlang is ze hier in de weer met gieters en harken om het er zo verzorgd uit te laten zien. Op het moment is ze er niet. Ineens zegt Eva: “Dat is krankzinnig!” Ik weet dat ze soms erg traag van begrip kan zijn. Ik trek mijn wenkbrauwen op naar haar. “Dat zei ik toch al?” mompel ik. “Ik bedoel dat ik jou nooit die arena inlaat. Ik ga er alles aan doen om dat te voorkomen!” Ik schrik van haar reactie, zoiets ben ik niet gewoon van haar. “Nooit gedacht dat jij dat ging zeggen!” reageer ik iets te hard. Uiteindelijk krijg ik het voor elkaar om te zeggen: “En hoe wil je dat dan doen, jongedame? Je bent hier nog altijd op Onia’s domein en hier gelden zijn regels. Je dient niet te praten over zulke praktijken!” Eva moet lachen om mijn formele gepraat. “Je weet dat dat niet voor mij geld, en niet alleen omdat jij mij overal uitpraat!” We lachen, maar dan zeg ik serieus: “Nee, ik meen het, er is geen mogelijkheid dat jij mij hieruit kunt krijgen. En trouwens, ik stem er ook niet helemaal mee in.” Voor dat laatste kan ik geen argument verzinnen. Veel tijd krijg ik daar toch niet voor, want Eva heeft inmiddels op haar dure horloge ontdekt hoe laat het is. “Ik moet gaan,” zegt ze. Snel omhelst ze me. “Tot volgende week!” zegt ze nog, maar ze is al te ver weg om mijn niet-geroepen antwoord te verstaan. Ik zie dat ze Launer met een wijde boog ontwijkt, het kan wel eens zijn dat hij haar herkent. Maar weinig mensen hier kennen haar echte identiteit, inclusief ik, maar houden die geheim. Zelfs voor elkaar. Terwijl ik terug in de richting van de Club loop vraag ik me af waarom we ooit vriendinnen zijn geworden. Het antwoord is simpel, besef ik. We zijn elkaars tegenpolen.
Als Wesley ziet dat ik alleen sta, loopt hij naar me toe. Ik heb echt geluk met zo’n neef. “Vind jij dat ik te veel emoties toon?” Flap ik er uit. “Hoe kom je daar bij? Bang dat je gaat breken?” Ik weet dat het als een grap bedoelt is, maar hij zegt het zo serieus en emotieloos dat ik er niet om kan lachen. “Dat bedoel ik niet, het is alleen…” Ik ben mijn woorden kwijt. Hoe moet ik verwoorden dat ik iemand ben die ik niet wil zijn? Vechters als ik horen niet zo te zijn. Ze horen gevoelloos te zijn. Althans, daar lijkt het altijd op. Als ik met Wesley naar een arenagevecht gaan, dan zie je de vechters altijd wreed en bijna roekeloos te werk gaan. Ik ben niet zo, ik ben meer snel en verfijnd. Wesley kijkt me met donkere ogen aan. Ik weet niet waar hij ze vandaan heeft, maar die had hij eerder nog niet. “Het is natuurlijk niet de bedoeling dat je emoties toont. Dat is wat er van je verwacht wordt, en daar wordt je ook op getraind. Elke vechter moet medelijden afleren om een goede vechter te zijn,” besluit hij. “Maar ik ben geen goede vechter, of wel?” Ik voel mijn stem trillen, ik klink veel te onzeker. “dat ben je zeer zeker wel,” verzekerd hij me. “Maar stop met dat onzekere gedoe, oma heeft speklappen gebakken.” Ik grijns naar hem, maar voor het eerst grijnst hij niet terug. Hij lijkt wel een emotieloze pop die van op een afstand bestuurd wordt. Zo voel ik me alleen maar slechter. Als ik onze veel te grote eetkamer binnenstap, ruik ik de heerlijke zoute geur van oma’s creaties. Echt, het is bijna geen eten meer te noemen terwijl het dubbel zo goed smaakt. En alsof de sfeer nog niet erg genoeg verpest is door Wesley zijn blijkbaar aanhoudelijke slechtgezindheid, komt Launer recht tegenover me zitten. Maar zelfs hij kan mijn eetlust niet bederven. Hij kijkt me eens strak aan. Nog nooit heb ik iets van een vader in hem gezien, hoewel hij dat wel is. Mij vader. Je zou het amper zeggen, ik lijk niet eens op hem. Als de bedienden met het eten binnenkomen, haal ik opgelucht adem. Oma loopt achter hen aan met een dampend bord speklappen. Ik krijg het water al in mijn mond, het is dan ook mijn lievelingseten. Maar als oma mij een stuk wil geven, zegt Launer: “Len krijgt een speciaal dieet. Ze mag geen vettige dingen meer eten. Ze moet namelijk in topvorm zijn over minder dan drie weken.” Ik kan hem wel vermoorden, hij heeft dus wel mijn eetlust verpest. Hoe kan ik nu in topvorm zijn als ik geen spek krijg? Beduusd kijk ik naar Wesley die langzaam zijn schouders ophaalt. Ik weet wat dat betekend. Gewoon doen, niet aan twijfelen want daar komen alleen maar problemen van. Smekend kijk ik naar oma, maar ik zie haar sorry-blik en ze loopt weg. Mokkend prik ik in mijn groenten. Ik zal ze moeten opeten, wie weet wat Launer me anders aandoet. Gelukkig word ik gered van Launers brandende blik als de telefoon gaat. Als hij de kamer uit is, snijdt Wesley snel een stuk van zijn speklap en geeft het aan mij. Verrukt prop ik het in mijn mond. Wesley weet tenminste wat ik nodig heb, maar als ik naar hem kijk, kijkt hij me met sombere ogen aan. Hij probeert een vriendelijke lach op te zetten, maar ik weet dat hij het niet meent. Launer komt ook niet meer terug, hoewel ik hem eigenlijk nog iets moet vragen, of eigenlijk zeggen. Hij is nooit mijn vader geweest, maar af en toe heb ik er wel een nodig.
Een paar uur later loop ik doelloos rond door ons dorp. Ineens merk ik iemand op die ik hier nog nooit eerder heb gezien. Het is een klein jongetje van ongeveer 5 jaar. Ik kniel naast hem neer en zie dat hij huilt. “Wat is er, kindje?” vraag ik hem zacht. Als hij zijn hoofd optilt, schrik ik. Ik ken hem van ergens. “Ik zoek mamie.” Ik glimlach en zeg: “Kom, laten we haar zoeken. Hoe ziet ze er precies uit?” Hij geeft geen antwoord. Het enige wat hij doet is zijn hoofd schudden. Zijn zwarte haar is halflang en zwaait om zijn hoofd. Ineens weet ik waar ik hem van herken: hij lijkt op Wesley. “Wat is je naam?” vraag ik. “”Argon!” Hij klinkt weer opgewekt en lacht. “En je achternaam? Onia? Je lijkt me wel een Onia.” Ik twijfel er niet aan. Hij lijkt wel Wesley toen hij klein was. Ik heb zijn babyfoto’s gezien en het is alsof ze van Argon zijn. Zijn stilzwijgen interpreteer ik als alweer een emotiewisseling, wat zijn handelsmerk blijkt te zijn. “Oké, hoe heet je moeder?” Weer geen antwoord. Ik zucht. “Goed, laten we Wesley maar gaan zoeken,” opper ik. “Len,” zegt Argon, heel overdreven articulerend. Vragend kijk ik hem aan, maar hij schudt zijn hoofd weer als ik naar hem kijk. Omdat ik geen beter idee heb, til ik hem op mijn rug en begin Wesley te zoeken. Wesley kent zowat iedereen in het dorp en de familie. Als Argon een één of ander neefje is, dan weet hij het wel. Maar Wesley is spoorloos, dus ik besluit om Argon een korte rondleiding te geven door ons dorp. Hij lacht direct als ik hem ons monumentje laat zien. Het staat midden op het centrale pleintje waar altijd iedereen komt. Sommige mensen lachen en wijzen naar ons. Ik lach niet terug, ik lach nooit terug, ik hou niet zo van vrolijke mensen. Iets waarvan ik vind dat je het me niet kwalijk mag nemen, ik heb het van mijn vader. Die is praktisch allergisch voor vrolijke mensen. “Waar komt die vandaan? Uit de lucht komen vallen, jongetje? Deed het pijn? Je ziet er niet goed uit, hoor…” Ik negeer de mensen en been egelrecht naar de kleine arena in de westhoek van ons dorp. Natuurlijk moet Argon het allemaal weer grappig vinden. Gelukkig kan ik lachende kinderen wel hebben, die zijn tenminste nog schattig. Hij staat aan de ingang van de arena. En hoewel ik er zeker van ben dat hij daar nog niet zo lang staat, lijkt het of hij bezig is met heel zijn leven uit te leggen aan Launer. Hij ziet er belabberd uit. Arme jongen. Als hij mij ziet, schrikt hij. Snel loopt hij naar me toe en laat Launer met een kwade blik achter, die dan ook meteen de andere kant op loopt. “Ken je hem?” vraag ik op het zelfde ogenblik dat hij zegt: “Hij hoort hier niet te zijn, breng hem terug naar waar hij vandaan komt.” Verward laat ik Argon terug op zijn eigen benen staan. “Hij is toch geen Maynor? Ken je hem?” Wesleys blik is ondoorgrondelijk als altijd. “Hij moet hier gewoon niet zijn.” Met die woorden wil Wesley vertrekken, maar ik hou hem tegen. “Vertel op,” zeg ik met dwingende stem. Als Wesley hem aankijkt, kruipt hij weg achter mijn been. “Wat wil je weten?” zijn stem klinkt hard. Te hard voor zijn doen. “Wie zijn moeder is bijvoorbeeld,” zeg ik iets rustiger, “dan kan ik hem terugbrengen.”
“Doe geen moeite, zijn moeder is dood.” Nu loopt hij wel weg en dit keer laat ik hem gaan, nadenkend over wat ik daar allemaal wel niet uit af kan leiden. En alleen zijn toon al. Alsof hij die vrouw zelf heeft vermoord, alsof ze een Maynor of zo was. Nog verwarder als daarvoor loop ik richting mijn tweede mogelijkheid op antwoorden: oma.
“Oma!” roep ik door het hele huis en Argon doet zijn handen tegen zijn oren. Ik zucht nog maar eens en trek hem mee naar de achterdeur, de tuin in. Eindelijk vind ik oma in de verste uithoek van de groententuin. Als ze Argon ziet, slaakt ze een gilletje van verbazing en laat haar tuinschaartje vallen. Argon herkent haar niet en kijkt vragend naar mij, terwijl ik me afvraag wat er toch met hem aan de hand is dat iedereen van streek maakt. Ik besluit om maar meteen met de deur in huis te vallen en vraag: “Oma, wie is zijn moeder?” Ik wil voor eens en voor altijd dit raadsel oplossen, maar het enige wat oma zegt is: “Kom, kom.” Ze trekt ons mee naar de veel te grote bibliotheek en gebaart daar dat we moeten gaan zitten. “Er is iets wat je moet weten over Wesley.”
2. Een maand geleden
Wesley stond aan de boom waar ze hadden afgesproken om elf uur ’s ochtends. En hoewel het nog vijf minuten te vroeg was, stond hij er al. Hij telt de seconden af tot elf uur, wat er veel te veel waren. Waarom waren minuten niet wat korter? Eindelijk zag hij haar. De wind gooide haar mooi gekamde haar helemaal overhoop, maar Wesley vond dat ze eruit zag als een engel. Eindelijk kan hij haar aanraken, haar in zijn armen sluiten en kussen zolang hij maar wil. Ze lachte en drukte zich gretig tegen hem aan. Hier had hij zo lang op gewacht en nu waren ze eindelijk alleen, in het prachtige bos achter de villa. Er zat nog wel één knoop in zijn maag: Taylor had moeten ontsnappen aan haar zeer strenge vader die haar constant in de gaten hield. Zodra hij een adempauze kon nemen, vraagt hij: “Weet je zeker dat niemand je gevolgd is?” Ze lachte alleen maar en haar ogen glinsteren. “Niemand heeft me gezien, ik heb niemand gezien. Stop met je zorgen te maken!” Ze kuste hem nog eens en Wesley probeerde te doen wat ze zei, maar hij bedacht dat hij veel beter tot rust zou komen als hij wat verder weg van de villa was. Hij pakte haar zachte hand en fluisterde in haar oor: “Ik ken een mooie plek die ik je wil laten zien.” Hij trok haar mee terwijl ze haar ogen uitkeek. Ze had altijd al in een bos willen lopen, alleen waren die zeer zeldzaam in dit woestijnachtige zandkleurige land. Na een tijdje wandelen kwamen ze aan een heideachtig gebied met een kristalhelder meer in het midden. “Hé, die boom is omgevallen,” merkte Taylor op. Wesley draaide zijn hoofd en schrok. Hij rende erheen en streek met zijn vingers over het bekende patroon van boomschors. “Nee,” zei hij langzaam, “Hij is omgehakt. Pas geleden nog.” Hij bestudeerde de boom. “hij is verbrandt, hier aan de onderkant,” zei Taylor terwijl ze hem van wat dichterbij bekeek. “Ik denk dat iemand dit met opzet heeft gedaan,” ging hij verder. “Maar waarom? Waarom deze boom?” Taylor was duidelijk verbaasd. Wesley keek haar aan. “Het was mijn boom. Ik heb hem geplant, samen met oma.” Taylor ging op de boomstam zitten, naast Wesley die er beteuterd uit zag. “Ze heeft me verteld dat ze dit hele bos heeft aangeplant, samen met haar moeder. Ze heeft mij toen ook gevraagd een boom te planten. Dat was 16 jaar geleden.” Wesley lachte bij de gedachte. “Ik mocht zelf kiezen waar, dus ik plantte hem hier. Dit is altijd mijn lievelingsplek geweest. Ze zei dat degene die de boom plant, hem kan opdragen hoe hij precies moet groeien. Hoe hoog, met veel of weinig takken, een beetje schuin misschien. Dat geloofde ik niet, maar toch heb ik hem vertelt wat hij moest worden.” Wesley pauzeerde even en kijkt Taylor aan. “En?” vraagt ze nieuwsgierig. “Ik heb hem gevraagd om hoog te worden, met veel takken zodat ik er in kon klimmen. En weinig bladeren. Je ziet wat er van is geworden, of wat het had moeten zijn. Hij was perfect.” Taylor bekeek de boom nog eens, maar dit keer op een andere manier. “Je oma heeft dit hele bos aangeplant? Dat is ongelooflijk,” zei ze zachtjes. “Niet alleen. Iedereen in het dorp moest bomen planten, kriskras door elkaar om het meer heen. Oma heeft er samen met haar moeder voor gezorgd dat de bomen in leven bleven, terwijl niemand anders dat kon. Geen idee hoe ze dat deed, hoe ze dat nu nog steeds doet,” besloot hij. Taylor lachte en leunde tegen hem aan. “Bij ons is het nog nooit gelukt om ook maar één boom in leven te houden.” Wesley luisterde naar haar lach, haar stem die zo zacht was dat hij dacht dat die als een wolkje in de lucht zou blijven hangen en hij hem kon aanraken, om hem vervolgens terug aan Taylor te geven. Het deed hem vreemd genoeg denken aan Argon, hun liefdeskind die vandaag 5 jaar zou worden. Vijf jaar geleden hadden ze elkaar ontmoet in de stad waar van het een het andere kwam. Ze moest uit noodzaak de laatste vier maanden bij haar vriendin in de stad wonen, want haar ouders zouden het kind vermoorden als ze erachter kwamen. Daar had ze Argon ook achter moeten laten, hoewel ze wist dat dat niet voor lang kon. Nieuwen in de stad zijn niet altijd gewenst. En hij kon het weten. “Waar denk je aan?” vroeg Taylor ineens nadat ze een tijdje naar het meer hadden zitten staren. “Aan hoe fijn het zou zijn om nu in het water te springen,” mompelde hij. “Je hebt toevallig geen bikini mee zeker?” Taylor stond lachend op. “Die heb ik niet nodig!” Wesley keek haar aan terwijl ze haar kleren uitdeed en even later in haar ondergoed voor hem stond. Niet ongemakkelijk trok hij zijn T-shirt en broek uit en trekt haar mee naar het water. Ze zwommen zo snel als ze konden naar de overkant, Wesley was eerst. “Niet eerlijk,” grinnikte ze, maar nog voor Wesley kon vragen wat er zo oneerlijk is, duwde ze hem op zijn rug en kroop bovenop hem. Door het zonlicht achter haar haar leek het alsof ze straalde, en dat is precies hoe ze zich voelde als ze zich aan hem overgeeft. Ze rolden zoveel door het zand dat ze helemaal vol kwamen te zitten, vooral Taylors haar was in een zandwaterval verandert. Wesley moest zich gewoon even als een langharige hond uitschudden, waarvan Taylor in de lach schoot. Oh, wat hield Wesley van die lach. “We zijn tenminste terug droog,” opperde hij, maar Taylor moest toch terug het water in om het zand van zich af te spoelen. Samen zwommen ze naar het midden van het kristalheldere meer waar ze elkaar plagend nat spetterden, wat eindigde in een iets te lange onderwaterkus. Proestend en lachend kwamen ze weer boven. Ze zwommen terug naar waar ze vandaan kwamen en besloten om daarna rond het meer te wandelen en zo wat opdrogen. Eenmaal op het droge pakte Taylor zijn hand vast en vroeg: “Beloof je me dat je me nooit meer loslaat?” “Beloofd!” had hij gezegd tot hij zich ineens iets herinnerde waar hij geen rekening mee had gehouden Iets war hij eigenlijk nooit rekening mee hield. Niemand had Taylorwaarschijnlijk weg zien gaan, maar de camera’s hingen overal. “Weet jij waar de camera’s hangen?” vroeg hij. “Camera’s? Ik heb geen idee…” Maar het was al te laat. Wesley hoorde de mannen al voor hij ze zag. “Kom!” riep hij en trok haar mee. Ze moesten bij hun kleren zien te komen zodat ze hun schoenen aan konden doen en wegvluchten via het bos. “Stop daar!” riep een van de mannen. Hij was de enige die zijn pijlpistool niet op hen had gericht. “Vader,” snikte Taylor en klampte zich vast aan Wesley. Hoe erg moet het zijn om als meisje bang te zijn dat je vader je zal vermoorden? Mr. Okla gebaarde en de mannen liepen via de twee kanten van het meer op hen af. “Ik wil niet met ze mee!” Ze was in tranen uitgebarsten in zijn armen. Wesley wist maar al te goed dat haar vader haar liever dood had dan haar hiervoor te straffen. De enige reden dat ze nog in leven was, kwam door haar moeder. Zij hield te veel van haar. Maar nu hij gestorven was, en mr. Okla gebroken, deinsde hij er niet voor terug om haar persoonlijk de nek om te wringen. Wesley besefte dat de enige plek waar ze nu nog heen konden, het meer was. Ze liepen snel het water in en zwommen naar het midden. Toen klonken de schoten. Wesley kende de pijlpistolen. Als een kogel je raakte, werd je meteen bewusteloos door het speciale metaal. En dat bleef zolang die kogel in je zat. Ze konden maar net op tijd wegduiken en de kogel suisde langs hen het water in. Happend naar adem kwamen ze boven. “Ik geef jullie nog één kans!” klonk de woedende stem van mr. Okla, “Of willen jullie daar verdrinken?” Wesley wist dat zijn aarzeling te lang duurde, dus pakte hij Taylor in zijn armen en kuste kaar vurig, waarna er weer schoten klonken en hij haar snel achter zich probeerde te duwen. Te laat, Wesley zag het bloed uit haar schouder sijpelen en doodstil zakte ze naar de bodem. Woedend greep hij haar pols en begon regelrecht richting mr. Okla te zwemmen, hoewel hij wist dat het daarvoor al te laat was. Hij was zelf uitgeput en had moeite met Taylors hoofd boven water te houden terwijl hij haar zo voortsleepte. Hij zou haar nooit loslaten, dat had hij beloofd. “Geef het op, Onia!” Wesley kon het amper horen door het water dat in zijn oren klotste. Eindelijk had hij de kant bereikt en hij probeerde zich moeizaam op het droge te slepen. Hij zag de schoenen van Okla die dit blijkbaar geen verontrustend beeld vond. Zijn emotieloze lach bezorgde hem een steek in zijn maag. Nog voor hij volledig op het zand lag, greep Okla zijn hoofd en knalde die tegen een steen. En het laatste wat hij voelde - buiten de pijn die door zijn hele lichaam trok - was Taylors hand die uit de zijne weggleed.
Als Wesley zijn ogen open deed, zag hij Taylor naast zich liggen. Meteen boog hij zich over haar heen, maar verstijfd als hij het mes in haar keel ziet. Het besef dat ze dood was, kwam met een klap in zijn gezicht en tegelijkertijd draaide zijn maag zich om. Even kreeg hij geen lucht en verdoofd staarde hij naar haar, haar bloedmooie gezicht dat uitdrukkingsloos naar de hemel was gericht, haar slanke nek die ontsierd werd door het mes en een plakkerige streep bloed. Met trillende handen pakte hij het mes en voelde de woede omhoog borrelen. Het was eerder koken. Hij kookte van woede. Hij stond op en schreeuwde het uit terwijl hij Okla vervloekte. Een gemene pijnlijke steek van verdriet in zijn hart deed hem ineen krimpen en hij belande met handen en knieën terug op de grond. Terwijl de tranen stroomden, als rivieren langs zijn wangen, voelde hij alle gevoel langzaam wegebben. Hij was niet opgelucht op geschokt dat hij niets meer voelde. Nee, het kwam aan als een sluier die hem geleidelijk bedekte. Hij wist dat hij brak, diep vanbinnen was er een stukje van zichzelf gestorven. Nooit zou hij meer hoeven te huilen, en hij zou er niets tegen doen om het tegen te houden. Hij stond op en pakte het mes. Hij moest nog één ding doen voor hij rustig naar huis kan terugkeren; wraak nemen. Taylor was dood, en daar zou haar vader voor moeten boeten. Hij vond dat het niet eens zo erg klonk. Niets klonk meer erg of onmogelijk. Hij wist dat Taylor het nooit zo gewild zou hebben, maar wat kon het hem nu nog schelen nu ze dood is? Hij twijfelde niet eens toen hij het bospad dat van de villa wegleidde koos en richting de paardenstal liep. Hij wist welk paard de snelste en stilste was. Hij kende de beste weg om ongezien bij Okla te komen. Hij had alles behalve angst. Dat had hij ook niet nodig. Het was vreemd om niets te voelen, maar het leek zo veel beter. Hij zadelde langzaam het paard op, hij zou pas vertrekken als het begon te schemeren. Hij zou de man eens goed de stuipen op het lijf jagen. Hij kwam de stalknecht nog tegen net voor hij wou vertrekken. De arme jongen was verschrikkelijk geschrokken om Wesley met een gapende wond aan zijn voorhoofd te zien en wilde hem dan ook helpen, maar Wesley had hem weggewuifd. Hij voelde niet eens het haar in zijn wond prikken, laat staan het bloed dat in zijn kraag drupte. Het kon hem niet eens schelen als hij hier ter plekke dood zou vallen. Hij steeg op en stuurde zijn paard in de richting van het hek, waar een geheime doorgang in zat die niet zichtbaar was voor mensen die er niets van afweten. Zowat het hele dorp wist er niets vanaf. Hij draafde de woestijn in die erachter lag. Het zand liet de hoeven klinken als doffe dreunen op de grond, bijna onhoorbaar. De weg was lang, maar niets was té lang. De snelheid van het paard was hoger dan de toegelaten snelheid van auto’s in de hypermoderne steden. De rotsen die Okla’s terrein aanduiden kwamen in zicht, en Wesley minderde vaart. Hier steeg hij af. Achter deze rotsen lag het familieterrein van Taylor waar hij nog maar een keer geweest was, maar nog nooit verder dan de rotsen. Hij klom omhoog om zo het dorp in zicht te krijgen, alleen kon hij het dorp niet zien door de rook die er op wees dat er brand was. Het hele dorp was al bijna tot op de bodem weggebrand. Hij was te laat, iedereen was al vertrokken, maar hij moest en zou ze vinden. Hij ontdekte de sporen van de trucks die het dorp uitgereden waren en volgde ze te paard. Ze waren al ver gevorderd toen hij de groep herkende. Zijn paard was sneller dan de trucks en hij stak ze met gemak voorbij. Hij wist dat hij de voorste truck moest hebben. Van voor aangekomen, riep hij Okla’s naam. Hij hoorde of zag hem niet. Iemand anders had hem wel gezien en vloekte in zijn richting. Hij zag geen goede mogelijkheid om hier iets te verrichten, dus draaide hij zijn paard weg van de trucks en draafde naar een smal pad tussen de aankomende bergen. Hij wist waar ze heen gingen, en hij zou er zijn voor zij aankwamen. Het bergpad was zo smal dat hij moest afstijgen, dus stapte hij voort. Hij bedacht zich dat het maar goed was dat de man hem niet herkend had in de nacht. Die dacht waarschijnlijk dat hij een zwerver of zo was. Het pad liep kronkelend omhoog, waar het uitkwam aan een goede uitkijkpost over het gebied. De plek was zeer strategisch gelegen; aan een kant omgeven door bergen, aan de andere kant een vallei waar een rivier door stroomde. Hij besloot te wachten tot ze aangekomen waren en dutte in tegen een rots. Niet veel later werd hij alweer wakker door geroep van de mannen die de tenten voor de nacht opgezet hadden. Toen zag Wesley mr. Okla die hen tot stilde maande en hen een tent aanwees om te overnachten. Zelf ging hij op een steen voor een van de tenten zitten met een pijlgeweer in zijn handen. Het duurde ook niet lang voor de stilte weer viel en Wesley zijn kans schoon zag. Hij sloop naar beneden, zich verbergend in de schaduwen van rotsen en tenten. Hij stond nu recht achter hem, klaar om het bebloede mes in zijn nek te steken. Zijn adem was geluidloos, zijn spieren trokken samen. Hij haalde uit en voelde het mes het vlees doorboren. Geen geschreeuw, enkel een doffe bons van het levensloze lichaam dat de grond raakt. Roerloos en bebloed, met het mes in zijn nek. Nog geen tel keek Wesley naar wat hij had aangericht, hij rende weg. Niemand zou weten dat hij hier was geweest, net als dat niemand zou weten hoe Taylor stierf.
Het gedreun van de paardenhoeven van zijn zwarte raspaard galmden nog lang na in zijn hoofd toen hij ’s morgens zijn huis binnenkwam, waar hij meteen op zijn bed neerviel. Gevoelloos. Zo voelde het dus om gebroken te zijn. Hij kon niet eens huilen, hoe graag hij ook zou willen. Dat was er dus gebeurd met niet alleen mr. Okla toen zijn vrouw stierf, maar ook met de finalisten van de arena die hij gewonnen had. Iedereen, behalve hij. Daarom kenden ze ook niet van ophouden. Ze vertelden hem constant dat hij een natuurtalent was. Nu leek het meer alsof hij gewoon de zoveelste vechter was die de arena had overleefd. Toen hij een paar uur later zijn bed uitstapte en in de spiegel keek, merkte hij buiten de akelig uitziende wond die hij compleet negeerde, dat hij totaal niet meer op zichzelf leek. Zijn ogen stonden donker, op een vreemde manier. Het leek alsof de kleur van zijn ogen die hij toch nooit had gehad, alsnog was verdwenen en hij in de gen van een dode keek waarin zijn verhaal steeds opnieuw afspeelde. Hij kon er nog steeds geen traan om laten, hoe hard hij ook probeerde. Het verontruste hem niet eens. Wat hij gevoeld had op het moment waarop Taylor had gesmeekt om haar nooit meer los te laten en hij die belofte toch had verbroken, voelde hij niet meer. Niets toen hij eraan terug dacht waarop ze het ene moment elkaar kusten en het andere elkaar niet eens meer zagen. Ze waren zo ver van elkaar verwijdert. Wesley draaide zijn gezicht weg, hij wou niet dat iemand ooit nog in zijn ogen keek. Hij voelde zich een open boek nu. Dat had je altijd bij gebrokenen, je kon precies zien hoe hard ze geleden hadden en nu net zo hard niets meer voelden. Hij zou straks oma onder ogen moeten komen en daarna alsnog Len training geven, plus zich verantwoorden bij Launer. Met zijn ogen neergeslagen liep hij richting de deur. Zijn hand lag op de deurklink als hij duizelig werd. Zijn hand ging naar zijn hoofd, al het gevoel verdwijnt uit zijn lichaam net voordat hij de grond raakt.
3. Onverwachte verantwoordelijkheid
“Dat is waar ik hem vond,” mompelt oma in mijn richting. Ik knipper eens om de omgeving terug scherp te zien. Mijn blik blijft op oma gericht, verbaasd en geschokt, niet wetend wat ik moet zeggen. Dat verklaart zijn vreemde, onsamenhangende gedrag van de laatste tijd. De laatste tijd leek hij bijna moe te zijn van al het enthousiaste gedoe. Ik sta op om Argon ervan te weerhouden dat hij zijn vingertjes in de brandende openhaard steekt, terwijl oma zegt: “Dit moet zeker nogal verwarrend voor je zijn.” Ik knik alleen maar. Je kon met geen mogelijkheid omschrijven hoe ik me nu voel, als je bedenkt dat ik net een schokkend verhaal over mijn beste vriend heb gehoord en ik een klein kind in mijn armen heb (wat ik nog nooit heb gehad). “Ik stel voor dat jij voor Argon gaat zorgen,” zegt oma alsof het de normaalste zaak ter wereld is. Alsof ik me niet nog minder op mijn gemak kan voelen. Ik kijk haar aan alsof ze gek is, en deze keer meen ik het. “Zo bedoel ik het niet. Wesley kan het duidelijk niet en jij moet leren omgaan met kinderen en liefde. Als je niets te doen hebt, ontferm je je maar over hem. Voor de rest zal ik zien wat ik kan doen.” Nee, dit gaat er echt over. Iemand die binnen drie weken een stuk of twintig mensen moet vermoorden, opzadelen met een klein kind. Maar als oma lang genoeg naar mij staart, besef ik dat er wel wat in zit. Ik heb inderdaad nood aan liefde nu Wesley is zoals hij is en Launer toch geen vader kan zijn. Alleen weet ik niet zo zeker of dat van een vijfjarige moet komen. Ik knik eens naar oma omdat ik sowieso niet tegen haar in kan gaan. “Begin maar met hem om te kleden, hij is helemaal vies,” zegt oma. Ik weet dat oma altijd gelijk heeft, dus pak ik Argons hand en neem hem mee naar boven. Ik ben eigenlijk nooit een verantwoordelijk persoon geweest en gaat mij zelf een beetje boven mijn pet, maar ik zal proberen er het beste van te maken. Ik rommel in een van mijn oude dozen met kinderspullen waar ik vast nog wel een oud T-shirt heb liggen. Het is bruinig met donkere koeienvlekken, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit gedragen heb. Ik trek het hem aan en zie dat het een beetje te groot is. Mij leek het geen probleem en zoek een broek. Ik vind er een met een elastiek in vanboven wat wel handig is. Zijn eigen gescheurde kleren gooi ik weg, hij kan er toch niets meer mee. Ik laat hem eens een ronde draaien en zie dat hij lacht. Dat is al een goed teken. “Waar is Wesley?” vraagt hij ineens. Ik ben er niet aan gewend dat hij praat, dus zeg ik iets wat lijkt op ‘huh?’ en kijk hem aan. Hij kijkt weg van mij, naar het raam wat ik opvat als dat we hem moeten gaan zoeken. Dus pak ik hem op en neem hem mee naar buiten. Eigenlijk wel een goed idee, ik moet hem toch spreken. Nu maar hopen dat hij niet is weggevlucht en zich heeft opgesloten in zijn huis. Ik loop naar de kleine arena waar hij als laatst was, maar hij is weg. Ik zucht eens en Argon kijkt beteuterd. “We vinden hem wel,” mompel ik. Ik zet hem neer en zo lopen we hand in hand het dorp in naar onze kleine marktplaats die nu leeg staat. Er lopen nog wel wat mensen over en weer. Als hij hier is, moet iemand hem wel gezien hebben. “Hé Len!” hoor ik ineens. Ik draai me om zodat ik kan zien wie er mij roept. “Ah, Louis,” zeg ik niet bepaald blij om hem hier tegen te komen. “Je hebt die Maynor eens goed laten zien hoe wij hier vechten!” Hij grijnst en is ongelooflijk enthousiast. “Hij is 14 jaar, Louis, geen eerlijk gevecht dus,” reageer ik geërgerd. “En dan? Alle Maynors verdienen zo’n pak slaag!” Ik merk dat hij er nooit over op gaat houden dus negeer ik het en vraag: “Enig idee waar Wesley heen gegaan is?” Hij kijkt verbaasd en verveeld. Man, ik kan niet geloven dat hij familie van mij is. Hij is zo irritant. “Jij bent toch altijd degene die weet waar hij is?” Dit keer dus niet. “Hij is hier dus ook niet geweest,” concludeer ik met nog een zucht. Ineens trekt Argon aan mijn arm en wijst naar een plek ergens achter de villa, wat Louis in de lach doet schieten. “Waar heb je die kleine vandaan? Hij is zo grappig!” Ik negeer hem en weet ineens waar Argon op doelt. “Wesley zit in het bos, denk je? Zou goed kunnen,” zeg ik Louis negerend en loop naar de achterkant van onze villa. Pas dan merk ik hoe hard ik nagekeken wordt. Het is niet echt mijn gewoonte om met kinderen om te gaan, dus loop ik snel voort, hun blikken negerend. Ik weet precies waar ik hem kan vinden als ik het bos inloop. Hij zit bij het meer met zijn rug naar ons toe, hij merkt ons niet eens op. Ik herinner me de omgevallen boomstam waar hij op zit naar zijn handen starend. “Wesley,” zeg ik zachtjes. Even denk ik dat hij zal schrikken, maar hij draait zich bijna verveeld om. “Wat doet hij bij jou?” vraagt hij toonloos. Het klinkt meer alsof hij vraagt: “Wat doet die olifant daar?” Maar ik weet dat hij het niet slecht meent. “Oma,” zeg ik, ervan uitgaand dat hij begrijpt wat ik bedoel. En dat doet hij. “Ik ga hem terug naar de stad brengen,” reageert hij na een korte stilte. De wind blaast zijn haar door de war, maar het lijkt hem – in tegenstelling tot anders – niets te doen. Ik trek mijn wenkbrauwen op. “Dat gaat nooit mogen van oma.” Ik kijk hem recht in zijn ogen waar al een tijde geen leven meer inzit. “Het is haar kind niet.” Zegt hij veel te hard terwijl hij overeind vloog. Zijn gezicht stond veel te rustig voor een reactie als deze. Geschrokken zet ik een stap achteruit, me niet bewust van Argon die hem vragend aankijkt. Hij lijkt langzaam tot bedaren te komen, waarna hij op een rustigere toon zegt: “Weet je nog dat ik je heb beloofd je de stad te laten zien voordat je jarig bent?” Hij zakt langzaam terug neer op de boomstam. “Wil je dat ik meega?” Ik weet het al lang en nu heeft hij een goede reden om te gaan. Zelfs om mij mee te nemen, want Argon hangt namelijk als een blok aan mijn been. Letterlijk. Het is wel duidelijk wat hij wil: niet tegen oma ingaan. Ze doet me waarschijnlijk iets aan als ze erachter komt. “En hoe wilde je dat voor elkaar krijgen?” Hij kijkt me aan en ik zie dat hij dat al lang weet. Als hij niets zegt, word ik gefrustreerd en zeg: “Wat? Zeg het me, wat ga je doen?” Hij geeft geen antwoord, staat op en loopt om ons heen. Voordat hij het zandpad oploopt, draait hij zich om. Hij kijkt in mijn ietwat verwarde blik en zegt: “Morgenochtend kom ik jullie halen.” En dan loopt hij weg. “Niet doen,” zegt Argon. Hij moet zijn hoofd in zijn nek leggen om me aan te kijken en even vraag ik me af of hij wel weet wat er met zijn moeder is gebeurd. Hij ziet er zo vredig uit, een en al rust. Hij houdt zijn hoofd schuin als ik niet reageer. Hoe kan een vijfjarige dat nou vatten? Ik schud mijn hoofd. Pas dan zie ik hem weer staan. “Niet doen,” zegt hij nog een keer. Hij lijkt helemaal niet verdrietig, alleen een beetje bang. Bang voor oma misschien? Voor Wesley? Ik kniel bij hem neer om hem te vragen wat hij bedoelt, maar hij loopt naar het meer. Nee hè, hij gaat toch niet het water in? Ineens laat hij zich op zijn achterste vallen. Wat heeft hij toch? En oma verwacht dat ik op hem zal passen? Dus loop ik naar hem toe en laat me naast hem neer zakken. Dan pas besef ik waar hij zit: op de plek waar Wesley Taylor had losgelaten. Waar haar vader hen had beschoten. Zou Argon het dan wel weten, of zou hij iets aanvoelen? Kinderen zijn op zich al ingewikkeld, maar dit gaat mijn pet te boven. Ik kijk naar hem op hetzelfde moment dat hij naar mij kijkt. “Kan jij zwemmen?” vraagt hij met zijn hoofd scheef. Ik moet toegeven dat hij best wel schattig is als hij zo doet. Ik knik en hij kijkt naar het water. “Moet ik je leren zwemmen?” Ik doe maar een poging hem op te beuren, want voor het eerst nadat ik hem gevonden heb, kijkt hij weer triest. “Blijven we dan?” Hij kijkt me smekend aan en ik moet weer terug denken aan wat Wesley zei na het gevecht met Cher: “Heb nooit medelijden met je tegenstander!” Maar Argon is mijn tegenstander niet, en voor het eerst laat ik mezelf toe iets van dit te voelen, dus zeg ik: “Ik heb geen idee.” Ik moet dit gewoon nog eens overdenken. En ik heb nog tot morgen.
Wesley is duidelijk nog nooit in mijn kamer geweest. Hij kijkt verbaasd rond als ik hem de volgende ochtend binnenlaat. Mijn besluit is al genomen, ik heb er dan ook zowat de hele avond over zitten nadenken. Eigenlijk niet helemaal; Argon heeft me de oren van het hoofd gezaagd. Ik had echt geen idee dat hij zoveel kan praten op één avond. Als Wesley merkt dat ik hem al een tijdje zit aan te kijken, heeft hij het door. “Je wilt niet mee.” Nee, dat is het niet. “Argon wilt niet mee,” vertel ik hem. “Ik heb hem vannacht naar oma gebracht. Haal hem daar maar eens vandaan.” Langzaam draai ik me op mijn hak om, weg van zijn gevoelloze gezicht. Maar toch klinkt hij boos als hij zegt: “Waarom?” Ik durf hem weer aan te kijken en zie dat hij helemaal niet boos lijkt. De emoties die doorklinken in zijn stem lijken helemaal niet op degene die hij toont, wat het allemaal maar ingewikkelder maakt. Ik zeg tegen mezelf dat hij niet zo boos is als hij lijkt en zeg dan snel: “Hij praatte te veel.” Geen zichtbare reactie, maar ik weet dat het hem moet ergeren. “Ik haal hem wel.” Daarna beent hij de kamer uit. Maar voor hij de deur dichttrekt, kijkt hij nog even naar de poster van zichzelf. Die hangt daar omdat ik Wesley als mijn voorbeeld zie, waar ik nu langzaamaan aan begin te twijfelen. Snel kleed ik me aan en loop hem achterna.
Ik hoor oma en Wesley op een veel te rustige toon praten, maar het klinkt dreigend. Wesley zou nu aan het schreeuwen moeten zijn, waarop oma dan rustig reageert. Deze conversatie lijkt onnatuurlijk rustig. Als ik in de deuropening sta, kijken ze allebei tegelijk naar mij. Alsof ík dit moet oplossen. Ik zie Argon met een schuin hoofd oma aanstaren, dus zeg ik: “Het is toch beter als…” Ik zwijg abrupt als ik Wesleys gezicht zie, nog nooit heeft hij zo kwaad gekeken en ik vraag me af of hij het zelf doorheeft. Ik kijk snel naar oma, die een paar stappen naar voor doet en Argon vastpakt. “Het is mijn zoon,” zegt Wesley rustig. Te rustig. Zijn gezicht ziet er weer normaal uit, waarbij ik me afvraag of ik dat van daarnet heb ingebeeld. Oma schudt haar hoofd, wat ik hoor aan haar tinkelende oorbellen. Voorzichtig raak ik Wesleys arm aan en zeg: “Misschien is het beter als hij niet in onze buurt is.” Het blijft even stil. Dan neem ik een besluit. “Argon gaat mee en we brengen hem terug naar de persoon die voor hem heeft gezorgd.” Argon kijkt me weer schuin aan, maar dit keer begrijp ik zijn blik niet. “We?” vraagt oma, “Ga jij ook mee?” Dat was wel de bedoeling, ja. “Wesley heeft me beloofd me mee te nemen naar de stad voor ik jarig ben.” Ik kijk naar hem voor een bevestiging, maar hij zegt: “Kom over vijf minuten beneden, anders ga je niet mee.” Hij pakt Argon ruw bij zijn hand, wat hopelijk niet zijn bedoeling is, en loopt de kamer uit. Ik vind het niet nodig om boos te zijn. Vragend kijk ik naar oma, die zegt: “Doe wat jou het beste ligt, kind.” Dan draait ze zich om en trekt de deur van haar slaapkamer achter zich dicht. Verbaasd en alleen sta ik in haar gothic-chique voorkamer. Ik kan me maar beter haasten, de stad wil ik sowieso zien, dus ik ren naar beneden. Wesley staat tegen een zwarte auto met geblindeerde ruiten aangeleund. Wesley kennende heeft hij waarschijnlijk kogelvrij glas. Hij stapt in en ik zet me op de achterbank naast Argon. “Waar gaan we heen?” vraagt hij met zijn hoofdje schuin. “City,” mompel ik, niet zeker wat ik hem allemaal kan vertellen. Hij zou mijn verantwoordelijkheid moeten zijn, maar hij is Wesleys zoon. Met piepende banden rijden we weg, ons zanderige familiedorp uit. Ik hoop maar dat niemand – zeker Launer niet – merkt dat we weg zijn, dat kan me in serieuze problemen brengen. Maar ergens weet ik wel dat oma hem niets zal vertellen, ze is erg goed in geheimen bewaren en Launer gaat toch nooit tegen haar in. De weg is kaal en lang, wat het al snel saai maakt. Het enige wat ik zie, is zand, stenen en rotsen. Soms zo hoog dat je er niet zomaar overheen kunt kijken. Het lijkt wel of de woestijn zich probeert op te fleuren met planten die zich naar de gloeiend hete zon richten, maar toch sterven van de dorst. Het geeft maar een treurige aanblik. Ik voel hoe Argon tegen mij aankruipt, hij is bang. Hij wil niet weg bij mij. Blijkbaar is er dan toch een band ontstaan tussen ons. Ik aai zijn haar, dat erg lang is, en stel hem gerust. “Er gaat niets ergs gebeuren.” Hoop ik. In de verte zie ik de stad al opdoemen, hij lijkt het zonlicht in duizend richtingen te eerkaatsen. Net voor de ingang van de stad is een brug over een ondiep ravijn. Het is de enige weg aan deze kant van de stad om binnen te geraken. Argon doet zijn handen voor zijn ogen zodra we de brug op rijden, want de kloof is zo diep dat je vanaf hier niet eens de bodem kunt zien. Als we de brug en de witte omwalling voorbij zijn, zien we de gigantische glazen en spiegelende bouwwerken volledig. Ze vormen een prachtig geheel samen met de hoge parelmoeren spits in het midden. Ik haal Argons handen van zijn ogen. “Kijk,” zeg ik verwondert en blij, maar Argon kijkt gewoon door het raampje alsof hij dit al zo heeft gezien. Ineens bedenk ik me dat oma heeft gezegd dat Argon hier heeft gewoond bij iemand. Hij kent het hier al, net als Wesley die hier bijna wekelijks komt. Ik heb nog nooit zoiets moois en glinsterends gezien. “Dit is maar een voorproefje van de hoofdstad, Capital, waar nog rijkere en nog meer mensen wonen als hier. “Het is prachtig,” fluister ik, maar die gedachte wordt teniet gedaan door de gedachte aan de grote arena die daar doorgaat. Binnenkort zal ik daar middenin zitten, en niet zo’n beetje ook. De zon laat de glazen torenspitsen schitteren als diamanten en het lijkt wel alsof de regenboog in deze torens zit. Met toch wel een flinke vaart rijden we over een zeer drukke maar gladde weg naar waar volgens mij het centrum ligt. Hij slaat af bij een van de zijwegen naar een groot plein. Even denk ik dat hij het plein op zal rijden, hoewel dat nog gladder lijkt dan de weg, maar hij rijdt ineens naar beneden. Ik schrik van het plotse hoogteverschil. We komen terecht in iets wat een ondergrondse parkeergarage blijkt te zijn. We rijden nog zeker twee verdiepingen naar beneden over een weg van – geloof het of niet – mat glas. Als ik nadat we uitgestapt zijn naar boven kijk, kan ik door het plafond heen het glimmend chroom van zeer chique wagens zien. Ik weet zeker dat als hij kon, Wesley ook in zo’n wagen zou rijden. Maar wij worden zo’n beetje verplicht in een zwarte auto te rijden. Gelukkig is die zeer weerspiegelend en heeft hij een goede airconditioning, anders zouden we levend gebraden worden. “Je zou je auto daartussen moeten parkeren,” zeg ik met een fluitje er achteraan. “Dat gaat niet, alleen mensen mogen daar parkeren.” Inderdaad, er staan alleen maar lichtgekleurde wagens en zelfs glazen wagens waar je zo doorheen kunt kijken. Vreemd hoor, dan heb ik toch liever een zwarte met geblindeerde ruiten. Maar ik weet dat mensen graag opvallen, dus het lijkt me wel logisch. Deze verdieping van de garage is bijna leeg, hier en daar een donkere auto, maar dat was het dan ook. Wesley had me eens verteld dat Nieuwen niet zo graag in de stad gezien worden omdat ze zogezegd veel problemen veroorzaken. Mensen zijn gewoon bang van ons, terwijl wij bang zijn van hen. Ik bedoel maar, logica? Wesley tikt mijn arm aan, want ik sta nog steeds naar boven te staren. We lopen omhoog en komen in een overdekt plein terecht. Eerst had ik niet eens gezien dat hij overdekt was. Er staat een gigantisch glazen bouwwerk overheen dat vreemde schaduwen op het plein werpt. Ik dacht dat het de groeven van de stenen waren, maar de grond is mooi egaal grijswit. “Kom, hierheen.” Wesley moet mijn arm weer vastpakken omdat ik alweer gefascineerd naar boven zit te staren. Ik grijp Argons handje om hem niet te verliezen en volg Wesley. We lopen naar een van de hoeken van het vreemd gevormde plein waar hij blijft staan bij een groepje mensen. Ik heb eerlijk nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien, maar die hebben waarschijnlijk nog nooit zoveel Nieuwen gezien. Dus ik vind dat ze wel wat minder mogen staren, wat ze natuurlijk niet doen. “We nemen het openbaar vervoer,” licht Wesley ons in. Hetgeen dat dus ‘openbaar vervoer’ is, lijkt totaal niet op iets wat ook maar ‘vervoer’ kan zijn. Het is een ronde doorschijnende spitse buis op rails die bijna in de grond lijken te verdwijnen. Het ding stopt recht voor ons, en het valt me op dat er nergens hoeken en deuren in zitten. Toch gaat er een stuk van de ronde wand open en we late uit beleefdheid de mensen voor, of misschien omdat ze toch allemaal voordringen. Ze zijn voornamelijk in wit en kleurige kleren gekleed. Zo vallen we nog extra op met onze donkere kleren en zwarte haar, want de meesten zijn blond of lichtbruin. “Hé, hoor jij niet dood te zijn?” vraagt ineens iemand. Dus iemand heeft Wesley herkend. “Ja, of moeten jullie elkaar niet afmaken of zo?” Dus zo denken mensen over ons. Wij hebben zogezegd geen gevoelens en doen niets anders dan vechten. Wesley negeert de rijk uitziende mensen en ik voel de spanning snijden. Ze lachen met ons, want ze weten dat wij hen niets mogen doen. Dat is strafbaar en erg gevaarlijk voor je familiereputatie. Ik kan me nog herinneren dat we tv aan het kijken waren en op het nieuw een vechtpartij werd uitgezonden over vechtende Nieuwen. Als ik me niet vergis waren ze uit de Lato-familie. Ze bevonden zich in het midden van de stad Leyli, die aan de andere kant van Capital ligt. Nog zo’n glazen stad vol mensen, waar en maar vier van bestaan; Capital, City, Leyli, Jorda, in volgorde van groot naar klein. Capital in het midden en de andere steden vormen er een driehoek omheen. Daaromheen liggen de familiedorpen. Terwijl ik hieraan terugdenk, vertraagd het voertuig met de druk lachende mensen. Van zodra het stilstaat, stapt Wesley af. Ik volg hem met Argons hand stevig in de mijne geklemd. Ik hoor nog net iemand grinniken voor de deuren dichtgaan. “Wat was dat allemaal?” val ik uit. “Ze zijn het gewoon niet gewend mensen als wij te zien in de stad,” legt hij uit. “Dan moet je zeker het openbaar vervoer nemen!” Hij kijkt van mij naar Argon en weer terug, en zegt: “Denk je nu echt dat hij dit hele eind kan lopen?” Ik wil er tegenin gaan, maar hij loopt alweer verder. We lopen door een grote straat met, zo te zien, luxeappartementen aan weerszijden van de straat, allemaal mooi versierd met planten die hier automatisch water krijgen. Wesley slaat af in een kleiner steegje waar ik meteen de verarming kan zien. De huizen zijn nog steeds erg modern, maar de mensen zijn niet meer van de rijksten. Hier is de overheersende kleur voornamelijk grijs waardoor het lijkt alsof het een beetje mistig is. De egaliteit in de muren is er nog wel, maar hier en daar zie je toch wat speling met de kleuren. Ineens staat hij stil voor een van de meest kleurrijke huizen in de straat, waar zachtroze gordijntjes voor de ramen hangen en de deur is bedekt met rozige steentjes. Op een klein naamplaatje versierd met rode roosjes staat de naam Adra Kelm in sierletters geschreven. Wesley legt zijn vinger op een glazen plaatje wat de deurbel moet zijn, wat een vreemd zacht zoemend geluid veroorzaakt en de deur zwaait open. Het huis is ook aan de binnenkant modern, maar minder doorschijnend als ik verwachtte. Het is onmogelijk om door de gekleurde matglazen muren heen te kijken, maar toch laten ze genoeg licht door om geen lamp nodig te hebben. De enige muren die geen licht doorlaten, zijn de buitenmuren waarin een stuk of drie grote ramen inzitten. De inkomhal is op een zeer kunstige manier bedekt met allerlei spiegels, maar zo dat de ruimte groot, open en niet zo leeg lijkt, ondanks de ene plant die ter decoratie in het midden staat. Door een van de spiegels zie ik een figuur door de goed verlichte gang tegenover de deur onze kant op komen. De figuur blijkt een jonge vrouw te zijn met strak, blond haar dat de huid van haar voorhoofd naar achteren lijkt te trekken. Ze kijkt verbaasd naar haar bezoekers. Ik merk dat haar hand is beginnen trillen en ze balt hem in een poging het trillen te stoppen. Nog voor ze haar mond open kan doen, zegt Wesley: “Argon zal hier nog een tijde moeten blijven logeren.” Argon houdt mijn hand stevig vast, alsof hij bang is om los te laten. “Je weet dat hij de vorige keer wegliep.” Haar stem is kil en kalm, hoewel haar gezicht vriendelijk staat. Wesley zet, bijna dreigend, een stap naar voren als hij zegt: “Dan let je wat beter op hem. Je weet wat hier tegenover staat, Adra!” Hij kreeg het voor elkaar om niet al te boos te klinken, wat moeilijk moet zijn voor hem. Als een geslagen hond stapt Adra achteruit. “Je ziet toch dat hij niet wil. Kan je nicht niet…” Ze kijkt in mijn ogen en lijkt het probleem in te zien, dus zwijgt ze. Ik kijk van haar naar Argon die smekend naar me terugkijkt. “Tot na de arena, dan kom ik hem terug halen Desnoods betaal ik je er extra voor,” zucht Wesley als hij ziet dat Adra niet helemaal overtuigd is. Zijn stem is rustig, maar nog niet volledig gekalmeerd. Dan knikt ze. “Kom Argon, dan trekken we je iets anders aan.” Ze steekt haar hand uit, alsof ze bang is een van ons aan te raken of boos te maken. Voor een laatste keer kijkt Argon me aan, maar ik laat hem los en zeg hem: “Ga maar.” Langzaam loopt hij naar de uitgestoken hand. Ik besef dat ik hem waarschijnlijk wel zal missen, het is nu al moeilijk om hem niet terug te roepen. “We laten ons zelf wel uit,” gebaart Wesley en loopt naar buiten. Ik kijk nog een laatste keer om en probeer Adra een verontschuldigende blik toe te werpen, maar ze draait zich om en neemt Argon mee. De deur gaat met hetzelfde vreemde gezoem weer dicht. Het is hier zo modern, ik zou er nooit aan kunnen wennen. Alsof wij thuis nog zijn blijven steken in het jaar 2025. Gelukkig is thuis niet alles wit, daar zou ik gewoon helemaal gek van worden. Misschien is dat ook wel een reden dat Argon het zo moeilijk vindt hier, hoewel ik met gemak nog zeker tien andere redenen kan bedenken. Ik haast me achter Wesley aan die al op het bleke voetpad staat, zijn ogen afschermend tegen de plotselinge zon in zijn gezicht. Hij kijkt naar de weg waar glimmende auto’s rondrijden. Het is hier zo modern dat je ogen er letterlijk van zeer doen. Launer had me eens verteld dat alles nu mogelijk was. Dat geloof ik ook wel, we zijn namelijk al het jaar 2213. 23 Oktober om precies te zijn. Ze noemen het tegenwoordig ook wel ‘het glazen tijdperk’. Ben ik het volledig mee eens. Wesley loopt alweer verder. Als ik hem heb ingehaald, zegt hij: “Ik wilde je nog iets laten zien. Ergens waar je zeker een keer geweest moet zijn in City.” Hoe verder we lopen, hoe ouder, viezer en donkerder de steegjes worden. Ook worden ze steeds smaller, maar alles is beter dan de vervallen huisjes in ons dorp. Als we even later stoppen voor een grote metalen deur, zegt hij nog voor hij naar binnen gaat: “Je mag nooit tegen iemand zeggen dat je hier ooit bent geweest.” Dan verdwijnt hij in de donkere gang achter de dikke deur, waar een vreemd soort muziek vanachter lijkt te komen. Snel loop ik ook naar binnen.
4. Vreemdelingen
De gang is lang en helt zachtjes naar beneden. Voor ik goed en wel besef waar ik binnen stap, zegt iemand: “Hé meisje!” Geschrokken draai ik me in de richting van het geluid. In het donker kan ik maar net een gestalte onderscheiden. Hij lacht, wenkt me en loopt een andere deur binnen waarachter flitsende lichten schijnen en luide muziek klinkt. Dus Wesley heeft me naar een dancing gebracht, fijn. Verward en een beetje teleurgesteld loop ik achter hem aan de zaal in. Zodra ik de ruimte betreed, word ik overvallen door een gigantische massa mensen, maar niet zo veel dat je er niet meer tussen kunt lopen zonder tegen ze op te botsen. De luide muziek is hier oorverdovend en de lichten verkleinen mijn gezichtsveld een stuk. “Hé, hierheen!” roept diezelfde stem vlakbij, maar toch hard omdat hij anders niet boven de muziek uitkomt. Ik kan hem nu beter zien en loop nieuwsgierig naar hem toe. Bang ben ik niet, dat is me wel goed afgeleerd. Hij is niet onaantrekkelijk lang, mager, en zijn haar zit in een kuif. Maar niets aan hem ziet er normaal uit. Zijn kleren zijn opvallend kleurrijk en stoer en aan zijn ogen kan ik zien dat hij niet weinig heeft gedronken. Dit is dus wat mensen doen als ze zich vervelen, en blijkbaar maakt het niet eens uit wat hier binnenloopt, mens of Nieuwe. Als ik eindelijk voor hem sta, merk ik pas hoe vreemd hij danst. Er kijken een paar anderen vreemd naar hem op, maar proberen hem zo goed en zo kwaad als het kan te negeren. Sommigen lachen hem zelfs uit. “Kom, dans!” roept hij. “Nee, bedankt!” roep ik terug. Dan zie ik Wesley zich een weg banen richting een bar, ik was al bang dat ik hem kwijt was. Ik loop om de dronken man heen waar ik me al wat ongemakkelijk begon te voelen, die zich verontwaardigd omdraait en schreeuwt: “Geef me dan toch een kans. Kijk!” Hij haalt een vreemde en gevaarlijk uitziende move uit, glijdt uit en wordt gewoon compleet vernedert door de omstaanders. Ik lach met ze mee en maak dan dat ik weg ben. Als ik eindelijk Wesley bereik, vraag ik: “Wat is dit voor een plek?” Een normale dancing kan het al niet zijn. “De Club voor rijke en gestoorde mensen!” antwoordt hij. Dit had helemaal niets weg van onzen Club. Wesley heeft helemaal gelijk met de gestoorde mensen, maar rijk zien ze er toch niet uit. “Waarom?” roep ik in zijn oor, waarbij ik op mijn tenen moet gaan staan. Hij grijnst, en bijna geloof ik dat het een echte grijns is. Mijn hart maakt een sprongetje bij het zien van zijn gezicht. Hij lijkt oprecht blij, voor het eerst in tijden. Maar dan zie ik het lege glas in zijn en negeer het blije gevoel dat net even boven kwam borrelen. “Het gaat hier niet zo zeer om de muziek, maar eerder om de drankjes die je hier kunt kopen. En trouwens, heb je betaald?” Hij kijkt ineens serieus. “Betaald?” vraag ik verbaasd, “Ik heb niet eens geld bij!” Wesley kijkt me ernstig aan, maar ik heb geen idee of hij dat nu meent of niet. Dan knikt hij. “Goed, maar wat deed je dan bij die halve gare deurwachter?” “Huh?” zeg ik verward. Was dat nou echt een deurwachter? “Laat mar,” zegt hij als hij mijn verbaasde blik ziet. Hij trekt me verder mee naar de bar en gaat dar op een kruk zitten, ik zet me naast hem. Ik merk meteen dat het hier een stuk rustiger is, maar ook een stuk vreemder. De lucht lijkt bijna plakkerig en ik vind het maar akelig om hier te zitten. De zoete geur maakt me bijna slaperig. Het komt waarschijnlijk van die drankjes waar Wesley het over had. Ik zie een paar mensen met dampende glazen in hun handen met iets kleurrijks erin. Ik kan niet geloven dat die drankjes warm zijn, en begrijp niet waar ze al die rook dan vandaan halen. Het ziet er niet eens smakelijk uit. “Dit is waarom deze Club bestaat,” legt Wesley uit, wijzend naar de tipsy mensen om ons heen die maar niet genoeg lijken te krijgen van die vreemde dampende dingen. Ik kijk hem vragend aan, maar Wesley pakt een munt uit zijn zak en zegt: “We beginnen met iets kleins, dan zie je wat ik bedoel.” Hij bestelt een ‘Light Laser’ voor mij en ik krijg bijna meteen een witgeel dampend glas in mijn handen. Als ik wat beter kijk, zie ik dat het niet het glas is wat witgeel is, maar het drankje zelf. Gelukkig verdwijnt de damp snel en blijft er een stroperig goedje met gele spikkels over. “Wat is dit in hemelsnaam?” vraag ik, maar Wesley gebaart dat ik het gewoon moet opdrinken. Ik neem twijfelend een slok. Het heeft geen smaak en de kleur en geur doen me denken aan oma’s lijm. Met mijn neus dicht geknepen, giet ik het snel achterover. Als ik terug naar Wesley kijk, zie ik dat zijn haar knalgeel is en zijn huid lichtblauw. Bijna laat ik het lege glas uit mijn handen vallen, maar de barman is naast ons komen staan en lacht hartelijk. “Het is over tien minuten uitgewerkt. Tot dan is je kleurenzicht wat uitgebreid.” Dat is duidelijk een understatement. Het lijkt alsof ik midden in en regenboog ben beland. De zaal ziet er compleet anders uit dan ik me herinnerde. Alles heeft felle kleuren en ze flikkeren voor mijn ogen. “Is dit niet illegaal? Ik dacht dat drugs…” begin ik, maar de barman lacht zijn luide lach weer en stelt me gerust. “Het is geen drugs, maar ook niet echt legaal. We verdunnen het zodat de uitwerkingen niet al te opvallend zijn. Niemand die het merkt.” Niemand, tenzij je hier binnen wandelt, wat niemand waarschijnlijk uit zichzelf zou doen. Zelfs ik wilde daarnet buiten blijven staan, maar kreeg niet bepaald de tijd om daarover na te denken. Ik knipper heftig met mijn ogen, maar het helpt niet. Ik zie iemand met groenbruin haar langslopen. Hij heeft een paars bubbelend drankje in zijn handen, wat lijkt licht te geven. Ik weet dat ik nu mijn ogen niet kan vertrouwen qua kleuren, maar wie weet wat mensen hier allemaal met hun haar doen. Hij drinkt zijn drankje in één keer uit. E