Prologue
Eindelijk zijn ze uit het complex ontsnapt, maar waar moeten ze nu heen? Ze kunnen niet heel hun leven blijven rennen, en dat beseffen ze ook wel. Jacy, Dimitri, Sooki en Lisol zoeken hun weg doorheen de woestijn terwijl ze de wijde wereld proberen te ontwijken.
13. The run
Alles leek perfect, voor even, maar waar moesten we nu heen? We hadden de grootste inkomstenbron van de staat vernietigd en een zeer belangrijk en geliefd man vermoord. We werden na drie dagen letterlijk het ziekenhuis uitgetrapt en dat Lisol de zoon van Kandilo was, leek er niet toe te doen. We hadden nog een auto en we hadden elkaar. Dat was het. Ik keek op mijn horloge, want ik voelde mijn hoofd tollen. Het was tien uur ’s avonds en we waren al drie uur onderweg. Of eigenlijk reden we weg van Soi, want daar waren we gezocht door zowat iedereen en alles. Sooki kende iemand in de woestijn bij wie ze ook haar schouder had laten verzorgen en wie goed verborgen tussen de bergen in de woestijn leefde. Daar moesten we zien te geraken. Ik leunde tegen Dimitri’s schouder en hij had een arm om me heen geslagen. Ik was blij dat hij al bijna volledig genezen was, maar toch kon je het litteken nog zien. Ze konden veel tegenwoordig, maar niet alles. Lisol sliep al lang. Hij was niet gewend aan zulke omstandigheden en af en toe was hij best wel een watje. Ik moest glimlachen toen ik er aan dacht. Soms leken hij en ik beter bij elkaar te passen. Maar als ik dat probeerde in te beelden, moest ik bijna overgeven. Nee, dat zou nooit gebeuren. Ik lachte, waar was ik nu weer over aan het denken? Snel schudde ik de gedachte uit mijn hoofd en keek naar Dimitri. Hij was veel perfecter dan Lisol en ik zou van hem houden tot in de eeuwigheid. Dat moest ik hem een keer zeggen, maar momenteel was ik te moe en nestelde me nog wat dichter tegen hem aan. Zo zou ik wel in slaap kunnen vallen en dat gebeurde ook. En raad eens over wie ik droomde…
“We moeten een stuk schaduw zoeken!” Ik hoorde de ophef en deed snel mijn ogen open. “Ze hebben ons gevonden,” lichtte Dimitri me in. Natuurlijk, hoe kon het ook anders? Een zwarte auto in de woestijn terwijl de zon schijnt. Ongeveer hetzelfde als een neonbord in de nacht. Ik zuchtte en keek achterom. In de verte zag ik twee schitteringen in de lucht. Ze leken een beetje op eivormige Muizen die door de lucht vlogen. “Zoekers,” mompelde Lisol. Ze waren zilverkleurig en iets kleiner dan een auto, maar ze hadden het voordeel dat ze konden vliegen. En met hun kleur kon je ze bijna niet zien in de lucht. Ik keek een beetje bang om me heen, net als iedereen. Iedereen behalve Sooki, zij was nooit bang. Ik merkte pas dat er een grot aan onze rechterkant in de rots was, toen Sooki ineens die richting in draaide. Het ging zo snel dat ik tegen Dimitri aan geduwd werd. Hij sloeg een beschermende arm om me heen en hielp me daarna met weer recht zitten. Ik was zo blij dat hij hier was momenteel! Met een schok kwamen we tot stilstand. De grot was niet zo groot, maar de auto paste er net in. Eb daar de schaduw op de rotsen was zelfs de grot niet zichtbaar. Dan was een zwarte auto toch nog ergens goed voor. Ik zag hoe de wind onze sporen uitwiste. Opgelucht ademde ik uit. Toen pas besefte ik dat ik mijn adem de hele tijd had ingehouden. “Wat nu?” vroeg ik beverig. “We wachten,” zei Sooki en keek achterom om te zien of er iets was te zien. Ineens kwam zo’n zoeker heel laag over de grond gevlogen, voorbij de grot. Het was best een indrukwekkend ding, hoewel het niet zo groot was. Vanboven zat een glazen plaat waarachter ik een figuur kon ontdekken. Dus deze dingen werden toch bestuurd door mensen. Ik had meer iets verwacht van een klein robotding met een camera. Ik zag al meteen dat de inzittende persoon de verkeerde kant opkeek, maar toch bukte ik meen zag dat de rest dat ook deed. “Zijn ze dom of blind?” vroeg ik even later verbaasd. Sooki grinnikte. “Wat voor een vraag is dat nu weer?” Maar ik wist dat zij dat wel wist. Hoe kunnen ze met deze technologie ons nu niet hebben gezien? Ze hebben toch meer dan enkel hun eigen ogen? “Ze zullen wel terug komen zodra ze de warmtedetectoren gaan gebruiken.” Ik keek haar aan. Warmtedetectoren? “We zijn in de woestijn, het is hier overal warm!” Ze lachte weer. Echt iedereen moest lachen en ik voelde me plots erg dom. “Nog niet gemerkt dat het in de grot een stuk koeler is?” vroeg ze. Ik schudde koppig mijn hoofd. Misschien wel, maar ik wilde het niet toegeven. En trouwens: “Hoe kan ik dat nu voelen met zo’n heet stuk naast me?” Grijnzend por ik Dimitri in zijn zij. Hij geeft geen krimp. Natuurlijk niet, stoere jongen. Iedereen moest lachen, maar mijn lachbui was over. We zaten hier wel als ratten in de val als ze ons zouden vinden. Ook Sooki leek het te beseffen en stapte uit. “Blijf hier,” commandeerde ze. We deden braaf wat ons gezegd werd en volgden haar met onze ogen. Ze liep zachtjes naar de rand van de grot en keek er omheen. Naar boven, links, rechts. Niets. Ze draaide zich om naar ons, maar ineens zakte er een zoeker naar beneden. Sooki bleef doodstil staan. Ze was bijna onzichtbaar in de schaduw, maar als je goed keek, kon je haar onderscheiden. Ik zakte langzaam tegen Dimitri aan naar beneden en hoopte dat niemand ons op zou merken. Ineens draaide het voertuig onze richting op en zag ik een schuinwerper. Ze hadden ons gevonden en we moesten onze ogen afschermen tegen het licht. Toen ik weer keek, zag ik Sooki nergens meer. De achterkant van het zoekervoertuig ging open en er kwamen drie mannen uit. Zo te zien waren ze zwaar bewapend. In een flits was Dimitri uit de auto en rende erheen. Hij zou altijd klaar staan voor een gevecht, of hij dat nu wilde of niet. Ik zag hem de eerste man neer halen, maar na een paar seconden stond die gewoon weer recht alsof er niets was gebeurt. Alsof Dimitri niet net zijn benen had gebroken. Het waren geen mensen, of toch niet volledig. Het waren overschotten uit de complexen. Ik herkende zelfs iemand, hoewel ze allemaal een helm en een speciaal pak droegen. Ook Lisol was uit de wagen gesprongen en liet me allen, maar bleef in mijn buurt. Ik zag mijn zus uit de schaduw stappen, maar wist al dat het niet veel zou uitmaken. Dus ik raapte al mijn moed bijeen en stapte toen ook uit. Lisol was neergeschoten met een kogel waardoor je verzwakt. Minder sterk als het ding dat Sooki ooit in zich had gekregen, maar ongeveer even effectief. En deze zocht geen warmte. Ik rende naar hem toe, maar hoorde hoe de anderen schreeuwden dat ik terug in de auto moest gaan zitten. Ik wilde niet niets doend toekijken! Door de afleiding zag ik hoe ze Dimitri onder veel geschreeuw neer kregen. Ze sleepten hem richting de zoeker. Even stopte mijn hart, maar toen voelde ik gewoon zo veel woede dat ik het er uit moest laten. Ik schreeuwde en strekte mijn handpalm in de richting van de robotmensen. Hun ledematen begonnen ineens te schokken en langzaam zakten er drie in elkaar. Intussen had Sooki er een uit elkaar kunnen trekken en kon Dimitri opstaan. Had ik dat net gedaan? Ik concentreerde me op een paar anderen die op me afkwamen en probeerde hetzelfde te doen. Ik zag hoe de dingen kortsluiting maakten en sissend in elkaar vielen. Zes uit, maar de zoeker zelf had nog een verassing in petto. Er kwam een soort arm uit de zijkant van het zwevend scheepje en ik vermoedde al dat het een net ging zijn. Ik had gelijk. Iedereen was om me heen gaan staan om me te beschermen terwijl ik me concentreerde op het zoekerschip. Ik strekte mijn hand, duwde alle kracht die ik had tegen het schip aan en zag het met een schok naar achteren deinzen. Met mijn laatste kracht balde ik mijn vuist en zag hoe het schip te pletter sloeg tegen de rotswand aan de overkant. Toen zakte ik uitgeput neer op de grond en sloot mijn ogen voor de tweede keer deze dag om ze vervolgens niet meer zo snel open te doen.
14. Heeling and headaches
“Jacy.” Ik voelde hoe iemand mijn arm aanraakte. Langzaam deed ik mijn ogen open en zag Dimitri naar me staren. Hij glimlachte. “Je neus bloedt,” zei hij net toen ik wilde glimlachen. Met een zucht ging ik rechtop zitten in de grot, maar wenste meteen dat ik dat niet had gedaan. Er trok een vreselijke pijnscheut door mijn hoofd. Ik legde mijn handen tegen mijn slapen, maar die waren nat van het zweet. Toen voelde ik zijn koude handen om mijn hoofd en ik slaakte een zucht van verlichting. We zaten tegen de rotswand aan geleund, ik tussen zijn benen tegen zijn borst aangeleund. “Gaat het wat?” vroeg hij zachtjes. Sooki kwam naar ons toegelopen toen ik knikte en ze gaf me een doekje waarmee ik het bloed weg veegde. “Hoe lang ben ik weg geweest?” mompelde ik. “Lang.” Ik keek haar aan. “Een kwartier of zo. Je kunt beter wat gaan slapen.” Ik knik weer en nestel me achterover tegen Dimitri aan. Zijn koele handen hielpen echt en terwijl ik me weer herinnerde wat er was gebeurt, kwam Lisol bezweet terug de grot in. Vreemd, ik had niet eens opgemerkt dat hij weg was. “Niets,” zei hij meteen. Toen keek hij naar mij en gaf me een flauwe glimlach. Ik kon niet anders dan terug glimlachen. “Waar is dat tweede schip gebleven?” vroeg ik aan Dimitri. “Die is waarschijnlijk de andere kant op gegaan.” Ik merkte dat ik was uitgeput en draaide mijn hoofd weg van de rest. Misschien zou ik zo in slaap kunnen vallen. Het duurde ongeveer tien minuten voor ik besefte dat ik niet kon slapen, maar bewoog me niet. Sooki en Dimitri hielden een gedempt gesprek over de vreemde mensen die ons daarnet hadden aangevallen. Ineens zwegen ze. Dan fluistert ze: “Slaapt ze?” Ik voel hoe Dimitri knikt van wel. “Goed, nu moeten we het eens hebben over haar. Heeft iemand eng idee wat ze net deed?” ging ze door. “Volgens mij moet ze een zeer sterke mentale kracht hebben of zo. Ik kan het niet anders verklaren.” Dimitri’s stem klonk ongelooflijk sexy. Sorry, ik kon er niet aan doen dat ik dat plots moest denken. Ik betrapte mezelf erop dat ik glimlachte en hoopte dat niemand het gezien had. Het leek niemand opgevallen te zijn, want Lisol zei: “Ze is het tegenovergestelde van jou, Sooki. Jij hebt fysieke kracht, zij mentale.” Ik hoorde haar gesmoord grinniken. “Dan heeft zij wel veel geluk. Zij kan waarschijnlijk iemand vermoorden zonder hem aan te raken terwijl ik een heus gevecht moet strijden. Wie noemt dat nou eerlijk?” Ik hoorde de verontwaardiging in haar stem en Dimitri duidelijk ook. “Zie je dan niet hoe het haar uitput? En ze krijgt er hoofdpijn van. Het lijkt mij heus niet zo gemakkelijk, hoor. Dus wees maar niet jaloers.” Ik was het natuurlijk helemaal eens met hem, maar zou toch nooit van plaats willen wisselen met mijn zus. Zij kon tegen zo veel bloed en gruwelijke taferelen! “We moeten haar onder controle houden,” mompelde ze er nog achteraan. “Hoezo?” Lisol leek het niet te begrijpen. “Waar heeft zij dat voor nodig?” Ik kon me de blik van Sooki zo inbeelden, haar reactie was dan ook verwacht: “Het is niet wat zij nodig heeft, maar wat wij nodig hebben. Als ze zo’n sterke mentale kracht kan uitoefenen, kan het best wel eens zijn dat ze in staat is om te liegen…” “Ze kan liegen, en niet zo’n beetje ook,” onderbrak Lisol haar. Ze zuchtte. “Natuurlijk, maar wat als dat niet het enige is? Wat als ze ook een zekere overtuigingskracht heeft?” vroeg Sooki zich af. Daar had ik zelfs nog niet eens over nagedacht. Ik wist zelf niet eens waartoe ik in staat was, laat staan hoe ver ik daarin kon gaan. Mijn hoofd stond al op barsten bij het verplaatsen van zo’n schip. Eigenlijk was dat wel een hele prestatie, niemand kon zo’n schip op eigen kracht verplaatsen en ik dacht dat Sooki daar juist een beetje jaloers op was. “Laten we maar gaan slapen, het wordt al donker,” geeuwde Lisol. “Best,” mompelde ze nors. Ik stelde me voor hoe ze met haar rug naar hem toe lag, gewoon omdat hij grotendeels mijn kant had gekozen en zij dat niet kon hebben. Ik voelde hoe Dimitri zich ontspande onder mij. Zijn armen waren heerlijk warm, want inmiddels was het al donker en een stuk frisser geworden. Ik kon nog steeds niet slapen, dus wachtte ik tot niemand zich meer bewoog en kroop toen onder zijn armen uit. Hij bewoog zich, maar werd niet wakker. Ik moest gewoon even uitproberen wat ik allemaal kon. Terwijl mijn hoofd nog steeds een beetje pijn deed, liep ik de grot uit en zocht een beschut plekje waar niemand me gemakkelijk zou kunnen vinden. Daar legde ik een steen voor me neer en probeerde hem te verplaatsen zonder hem aan te raken. Het ging moeiteloos, dus probeerde ik iets anders. Ik maakte een kuiltje in het zand, maakte van het zand steen en omgekeerd. Ik glimlachte. Zo moeilijk leek het niet te zijn, maar wat als Sooki’s bezorgdheid terecht was? Ik zuchtte en besloot maar terug te gaan voordat iemand me zou missen als die wakker zou worden. In de grot was het nog steeds stil. Toen merkte ik pas dat er iets vloeibaar over mijn arm liep. Ik veegde het weg en voelde de snee. Ik had me natuurlijk aan een van de rotsen gestoten en nu zat daar bloed op ook. Ik moest terug, want een zoeker zou zeker een bloedvlek op kunnen sporen in de woestijn. Ik zocht de rots in het donker, wat moeilijker was dan ik had gedacht. Natuurlijk, ik kon niets zien. Met mijn vingers taste ik de scherpe randen van de gesteenten af, tot ik een natte plek voelde. Smerig, maar ik probeerde het er zo goed mogelijk af te schrapen. Toen probeerde ik het van een afstandje; ik wilde enkel het bloed eraf halen. Het vergde wat concentratie, maar het lukte me om toch ten minste een stuk steen ervan af te laten brokkelen. Ik begroef het diep en slaakte een zucht van verlichting. Ik had net mijn eigen bloed van een rots proberen te halen. Hoe stom klonk dat eigenlijk? Glimlachend ging ik met mijn andere hand nog over de snee terug. Ik moest mijn arm maar eens gaan verzorgen, anders zou het bloed daar ook nog van gaan druppen. Ik zocht de doek die ik van mijn zus had gekregen voor mijn bloedneus. Maar toen ik die eindelijk had gevonden en hem op de wonde wilde drukken, merkte ik dat er geen snee meer was. Ik kon de verharde huid duidelijk voelen, maar de wond was pijlsnel aan het genezen. Verrast liet ik mijn hand over de terug zachte huid gaan. Dus dat kon ik ook nog; iemand helen. Toen herinnerde ik me de schaafwond op Dimitri’s knie en legde voorzichtig mijn hand erop. Ik voelde hoe de huid zich terug strak trok. Ik liep naar mijn zus om haar te inspecteren op wondjes of bloed, maar dat bleek niet het geval te zijn. Toen ik per ongeluk haar slaap aanraakte, schoot er een flits gevolgd door een pijnscheut door mijn hoofd. Geschrokken trok ik mijn hand terug. Wat was dat in hemelsnaam? Ik staarde naar haar en voelde hoe ik mijn hand uit nieuwsgierigheid weer tegen haar slaap drukte. Ik maakte me klaar voor de pijnscheut en zag toen de beelden waarvan ik daarnet een flits had gezien. Mijn andere hand drukte ik tegen mijn eigen slaap, maar het hielp niet. Ik kon de pijn niet aan en trok mijn hand weer terug. Duizelig zette ik me tegen de wand van de rots. Ik probeerde te achterhalen wat ik in die paar seconden gezien had. Het was alleszins niet normaal; Sooki had een vreemd soort mes vast waaraan een lang rood lint vastgemaakt was. Ze stak het keer op keer in een lichaam voor haar op de grond. Het mes had vreemde tekens op het lemmet, maar door het bloed kon ik ze niet goed onderscheiden. Ik kon wel zien dat ze voor mij duidelijk Chinees waren. Ik bedoel letterlijk Chinees, of misschien wel Japans. En de omgeving waar ze zich in bevond was ook niet bepaald in de buurt; een oosterse tuin met een Japanse kersenboom in het midden wiens blaadjes overal verspreid lagen. En waarvan er een heel deel in de lucht zweefden. Het was overal roze en ik vroeg me af of het een herinnering of een droom was, of beide. Een herinnering in een droom. Het zou mooi zijn geweest als er geen dode man op de grond had gelegen. Ik had de persoon niet herkend, maar was duidelijk van oosterse afkomst. Toen besefte ik dat de steen waar de man op gelegen had, geen steen was, ijs. Het leek zo onlogisch. Ijs in de zomer! Het was toch zomer geweest? Ik moest even nadenken. Blaadjes vallen normaal gezien van de bomen in de herfst. Maar bij Japanse kersenbomen misschien niet. Ik was nog nooit in het oosten geweest, dus ik had geen idee. Met mijn vingers tegen mijn hoofd probeerde ik de pijn weg te drijven en ik merkte dat ik enkel nog lichte hoofdpijn overhield. Niets anders dan daarnet dus. Als Sooki echt zo koelbloedig was dat ze een man liggend op hete kolen met een mes over en over kon steken, vroeg ik me af hoe zij zich dan moest voelen iedere dag. Geen wonder dat ze dan van deze dromen kreeg. Ik stond op, want ik zag dat et al langzaam licht begon te worden. Ik keek naar buiten en voelde plots hoe Sooki opstond. “Hé,” zei ze vriendelijk. Ik glimlachte naar haar. “Jij bent vroeg op!” Ze lachte terug. “Wat heb je gedroomd?” vroeg ik uit nieuwsgierigheid. Ze schrok van mijn vraag. “Waarom wil je dat weten?” Maar ik staarde haar net zolang aan tot ze zei: “Ik droomde dat ik in Japan was met een vriendin. Je weet wel, op vakantie naar een van de Japanse tuinen.” Ze vertelde me niets over de man die ze dood had gestoken. Waarom zou ze ook? Ik hoorde dit helemaal niet te weten. Misschien daarom ook de pijnsteken. “Mooie droom,” hoorde ik Dimitri achter me zeggen. Ik knik. “Goeiemorgen,” zei ik terug. Toen hij naast ons kwam zitten, vroeg hij: “Was je kussen niet zacht genoeg?” plagend porde ik hem in zijn zij waardoor hij op zijn rug rolde en lachte. Ik hield van zijn lach en zou er alles om geven om die wat meer te zien.
15. More dreams and memories
Haar droom frustreerde me meer dan ik eigenlijk verwacht had. Het bleef maar in mijn hoofd rondspoken; de man op de hete kolen die gestoken wordt door Sooki. Ik zuchtte. Dat was niet iets waar ik nu over na moest denken. Iedereen zat lachend om me heen terwijl we ons proviand deelden. Het was niet veel; drie flesjes water en wat appels. Ik had geen idee waar het vandaan kwam, maar het was meer dan ik überhaupt verwacht had. “We moesten maar eens naar die vrouw gaan waar je het over had.” Dimitri richtte zich tegen Sooki toen hij weer rechtop zat. Hij veegde zijn broek af zodat het zand op mij terecht kwam. Ik wierp hem een geïrriteerde blik toe, maar hij leek het niet te merken. Intussen was ze al aan het uitleggen hoe lang we ongeveer nog hadden voor we allemaal zouden uitdrogen in vergelijking met hoe lang het nog duurde vooraleer we bij die persoon aan zouden komen. “We rijden naar het zuiden. Het duurt vanaf hier nog ongeveer een dag, tenzij je mij laat rijden. Dan zal onze reistijd wat korter zijn.” Ze keek hem plagend aan, maar hij moest er toch even over nadenken. Ik had Sooki gisteren horen zeggen dat hij de volgende keer mocht rijden en dat ze zouden afwisselen. Ik wist hoe graag hij reed. “Best, maar ik wil ook een stuk rijden.” Ze begonnen te kibbelen als kleine kinderen, dus schoof ik op zodat ik naast de momenteel iets volwassenere Lisol kwam te zitten. “Hé,” zei ik en glimlachte. Ik had hem in mijn hoofd al vergeven voor al die keren dat hij onaardig was geweest tegen me, maar ik had het nog niet luidop uitgesproken. “Je moet weten dat ik niet boos op je ben. Als ik had geweten dat jij ook niet zo aan je vaders kant stond, had ik er wel rekening mee gehouden,” zei ik iets minder vrolijk, maar met nog steeds een glimlach op mijn gezicht. In plaats van erop in te gaan, zei hij: “Ik droomde vannacht iets.” Ik wist niet of ik het wilde weten, maar hij ging gewoon door: “Jij was in het donker op zoek gegaan naar dat tweede schip. Je vond het en hebt de hele bemanning laten ontploffen vanop een afstand.” Ik voelde hoe mijn mond zich opende, maar ik sloot hem meteen. “Ik zou zoiets nooit doen!” zei ik meteen. Intussen waren Dimitri en Sooki mee aan het luisteren. Lisol knikte. “Ja, dat weet ik ook wel, maar het leek zo echt. Het leek meer op een visioen of zo.” En dat was juist hetgene dat ik niet wilde horen. Zeker als het over mij ging. “Sinds wanneer krijg jij visioenen?” vraagt Sooki met een blik van: waarom vertel je dit niet aan je vriendin? “Ik heb het altijd al gehad als ik droomde, en soms kwamen ze uit. Soms ook niet. Ik bepaal die dingen niet.” “Ik denk dat wij eens een vriend-vriendin-gesprek moeten houden,” zei Sooki terwijl ze naar hem gebaarde. Ze stond op en sleurde hem zowat mee de grot uit. Toen waren we nog met twee. Ik keek hem aan. Hij pakte mijn hand en trok me onverwacht naar hem toe. Ik belande boven op hem en we lachten allebei. “Ik denk dat wij dat gesprek ook maar eens moesten voeren, maar wel op een andere manier.” Ik kuste hem in zijn nek. “Goed idee,” fluisterde ik als ik bij zijn oor uitkwam. Ik voelde zijn lippen op de mijne en inwendig smolt ik in een precieze vorm die perfect in zijn armen paste. Ik merkte dat dat niet eens nodig was, wij waren gewoon voor elkaar gemaakt. Hij rolde om en hing nu boven me. Zijn handen begonnen langzaam mijn lichaam te verkennen, beginnend bij mijn heupen. Zijn hand ging onder mijn T-shirt terwijl we heftig zoenden. Ik voelde zijn tong en ging er meteen op in. Snel trok ik zijn shirt uit en volgde de lijnen die zijn gespannen spieren maakten op zijn borst en buik. Mijn T-shirt ging ook uit. We rolden nog eens om, en nog eens. Zo belanden we helemaal aan de andere kant van de grot. Ineens hoor ik een stem: “Oh mijn God. Smerig gewoon. Huur een kamer!” Sooki stond vol walging toe te kijken toen we allebei opkeken, maar al gouw moesten we allemaal lachen. Na nog een laatste kus reikte hij naar zijn shirt en trok hem terug aan. Ik volgde zijn voorbeeld en merkte nu pas dat ik buiten adem was. “Wij hebben het op onze manier gedaan,” zei Dimitri en grijnsde naar haar. “Ja, dat is te zien.” Ze schraapte haar keel en ik kon de sarcasme in haar stem duidelijk horen doorklinken. Lisol stond er wat ongemakkelijk bij en zag eruit als een geslagen hond. Ik vroeg me af wat Sooki met hem gedaan had, maar ging er niet op in. “Zijn we klaar om te gaan?” vroeg Dimitri. “Dat hangt van jullie af, man. Ben je klaar met dat gerollebol?” Hij grinnikte en trok me overeind. “Eigenlijk nog niet, maar laten we maar gaan.” Misschien was het toch wel goed dat Sooki ging rijden, zo kon ik namelijk tegen Dimitri aanleunen op de achterbank. Hij leek het ook niet erg te vinden. Sooki had hem net verslagen met armpje drukken over wie er nu mocht rijden, maar eigenlijk ging het gelijk op. Ik wist zeker dat Sooki ergens vals had gespeeld, maar had niets aders liever gewild. Ik snapte niet hoe het toch altijd kwam, maar zijn handen waren heerlijk koel. Ik nam er een vast en hield hem in de mijne. “Nog hoofdpijn?” vroeg hij, ineens bezorgd kijkend. Ik schudde mijn hoofd. Geloof het of niet, dat ‘gerollebol’ had goed gewerkt. Of mijn zenuwen waren voor een tijdje uitgevallen door een tekort aan lucht. Ik hield het maar op het eerste. We moesten dit vaker doen, besefte ik. In de auto was het intussen al stil geworden. Ik had mijn hoofd op Dimitri’s schouder gelegd en mijn ogen gesloten. Ineens schrok ik op doordat Sooki plots “Shit!” zei. Mijn hoofd ging in een ruk omhoog. Toen ze merkte dat we haar allemaal aanstaarde, verklaarde ze: “Onze brandstof is bijna op.” “Oh.” Dat klonk logisch. We reden nog ongeveer twee minuten toen Sooki ineens naar links draaide. We reden achter een rots langs en in de schaduw stopte ze de auto. Daar sprong ze er meteen uit. We volgden haar naar de zijkant van het rotsblok terwijl ze mompelde: “Het moet hier ergens zijn…” Ineens zag ik waar ze het over had: een kunststoffen kraan kwam hier boven de grond en had een rode kleur. “Brandstofkraan.” Ze lachte en draaide hem open. Het bovenste deel werd er zo volledig afgeschroefd en we konden het doorschijnende spul ruiken. Dimitri was al - hulpvaardig als hij was - om een jerrycan gelopen en met een soort buis kon hij hem helemaal volpompen. Lisol, haal die andere eens uit de kofferbak,” zei hij met zijn ogen op zijn werk gericht. Lisol ging er ook gehaast vandoor. We hadden geluk dat de pijp hierlangs liep, maar Sooki wist dat natuurlijk al lang. Ze volgde deze pijp al de hele tijd voor als onze brandstof op zou geraken. De pijpen kwamen uit het zuiden waar het spul gewonnen werd. Vroeger hadden ze dat zwarte oliespul, maar nu is het iets doorschijnends en ook milieuvriendelijker. Volgens mij haalden ze het uit zeewater, wat goed was, want er is toch zo veel zeewater op aarde. Ik had zelf de zee nog nooit gezien, maar wel foto’s ervan. En terwijl ik hierover wegdroomde, hadden Lisol en Dimitri al drie van die jerrycans gevuld. Ik had geen idee dat we die ook mee hadden, maar blijkbaar weet ik wel meer niet. Ik liet het maar en liep achter de anderen terug naar de auto. Nog geen minuut later waren we weer aan het rijden en lag ik weer tegen hem aan. Hij had wel gelijk; hij was een zacht kussen. Terwijl ik wegdroomde, waren we al drie keer gestopt en begon de avond al te vallen. Toen ik wakker werd, lag Dimitri te slapen, Lisol te dagdromen (zijn ogen waren nog open, maar ik betwijfelde sterk of hij iets zou zien), en Sooki zat nog onvermoeibaar achter haar stuur met muziek in haar oren. Ik keek naar de slapende jongeman naast me. Ik moest het gewoon proberen. Ik legde allebei mijn handen op zijn slapen en kreeg meteen een flits aan beelden in mijn hoofd. Ik concentreerde me wat meer en kon ze zo scherpstellen. Dimitri bevond zich in een kamer die me deed denken aan Kandilo’s vertrek, alleen was ik hier zeker van dat de kamer uit Dimitri’s droom uit een echt landhuis kwam. Er stond een roodfluwelen bank in het midden van de kamer die zo groot was dat hij bijna de hele kamer in beslag nam. Ik herkende mezelf op de bank. Ik droeg een crèmekleurige jurk uit een dikke stof waarvan ik de naam niet wist. Hij zat naast me, maar hij droeg een witte broek. Enkel een witte broek. Hij kuste me passioneel en ik leek het geweldig te vinden. Natuurlijk vond ik het geweldig. We lagen op de bank en deden ongeveer hetzelfde wat we in de grot hadden gedaan, maar dan iets minder omrollen. De bank was niet zó groot! Iets schudde ons wakker en ik viel tegen hem aan. Sooki was gestopt voor een lage houten muur met in het midden een poort. We waren aangekomen.
16. People we didn’t know the existence from
Hetgeen Sooki een ‘dorp’ noemde, leek mij meer een kleibouwsel dat al scheefgezakt was door de warmte van de zon. De ronde muren en de vreemde daken waren erg primitief en ik zag dat Lisol zijn wenkbrauwen optrok. “Hoe kon iemand hierin leven? Er leven hier toch mensen?” Ik keek ook naar de hutjes. Het lag er verlaten bij, enkel wat stof dat opwaaide door het kleine beetje wind dat er stond. Dat mensen konden leven in een dal met maar één waterplas die niet groter was dan twee hutjes samen. Er groeide niet eens gras, maar eigenlijk was dat ook niet vreemd. Als ik dacht aan primitieve mensen als deze, verwachtte ik op z’n minst planten, hoewel ik er nog niet veel gezien had in mijn leven. Ineens ging de houten poort open en konden we naar binnen rijden. Toen snapte ik het: de man die de poort open had getrokken, was heel klein. Vandaar ook de lage muur, deze mensen waren gewoon niet groter. Ik hoorde Lisol oneerbiedvol lachen, wat hem een tik van Sooki opleverde. “Ze mogen dan misschien wel klein zijn, maar niet achterlijk. Weet je dat ze een kruiskogelwonde kunnen genezen?” Ter bewijs trok ze haar shirt over haar schouder zodat we het kruisvormige litteken konden zien waar ooit de kogel van Dimitri’s vader haar had geraakt. Iedereen grimaste, behalve zijzelf. Toen parkeerde ze de auto in de schaduw van een van de hutjes en we stapten allemaal uit. “Welkom!” De kleine vrouw die ons begroette kwam net niet boven mijn schouder uit en moest opkijken naar ons om ons te kunnen bekijken. ‘Tjonge, je had gelijk zeg, Sook. Als twee druppels water. Tjongejongejonge.” Ik grinnikte om haar vreemde taalgebruik. De vrouw stak haar kleine mollige hand uit waar een heuse verzameling ringen aan hing. Ik pakte hem vast en schudde hem. “Leuke ringen hebt u,” zei ik beleefd. Ze glunderde. “Dank je!” Ze keek ineens helemaal vrolijk en ging de rest van ons af om zich voor te stellen als Karra. Ze eindigde bij Sooki en hield haar hoofd schuin. “Je moet niet zo hard groeien,” mompelde ze verontwaardigd, maar grijnsde dan weer. “Goed je weer te zien!” Ze gaf Sooki een grote omhelzing. Althans, ik dacht toch dat die voor haar groot moest zijn. Nog geen seconde later dirigeerde ze ons een hut binnen. Met veel morren sloot Lisol de rij en bleef met opgetrokken neus in de opening staan. Sooki moest zich omdraaien en teruglopen om hem overduidelijk geïrriteerd naar binnen te sleuren. We ploften neer op de niet zo comfortabel uitziende kussens, maar ze vielen eigenlijk goed mee. De ruimte was kleurrijk ingericht met allerlei soorten lappen stof, schilderingen en vreemde voorwerpen. Al bij al vond ik het zeer gezellig en origineel. De mensen deden duidelijk hun best om het hier zo aangenaam mogelijk te maken. Sooki schoof wat dichter tegen me aan om iets in mijn oor te fluisteren: “Ze kunnen soms nogal vreemd en hyperactief doen, maar dat komt door de drugs. Niet op letten. En ze zijn ook heel gevoelig voor emotiewisselingen.” Ik knikte naar haar en zij zette zich terug tegen Lisol aan die dit niet zag aankomen en achterover viel. Terwijl zij hem morrend recht trok, voelde ik Dimitri’s hand achter mijn rug. “Wat zei ze?” vroeg hij, waarbij hij heel dicht bij kwam. Ik voelde zijn adem tegen mijn oor en giechelde. Ik vertelde het hem snel en hij glimlachte. Karra kwam met haar mollige korte beentjes recht voor me staan en duwde me een dampende kleimok met bruin dampend spul erin in mijn hand. Ik bedankte haar maar zette dan de blik van Lisol op toen hij hier binnen stapte: walging gemengd met een beetje afkeer. Het rook een beetje naar koffie, maar ik wist zeker dat het dat niet was. “Proef maar, het is lekker,” spoorde mijn zus me aan. Ik besloot om toch maar te wachten tot het was afgekoeld om zo niet mijn tong te hoeven verbranden. Even later ging Karra voor me zitten en sloot hiermee de kring. “Dus, ik geloof dat ik al weet wat jullie hier brengt, maar vertel op. Ik hou van sappige verhaaltjes,” zei ze met een honingzoete stem, niet zonder met afkeer naar mijn onaangeroerde drinken te staren. Lisol vertelde in vijf zinnen wat er gebeurt was, met nog steeds een norse blik op zijn gezicht. Ik kon zien dat Karra op meer gehoopt had, maar deze keer was ik het met hem eens. We hadden niet veel tijd voor ze ons hier zouden vinden en we ook misschien deze mensen in gevaar zouden brengen. “We komen hier enkel voor een tussenstop. We kunnen hier niet blijven.” Sooki legde haar precies uit wat ik net dacht. Het moet iets met dat tweelinggedoe te maken hebben. Karra keek haar teleurgesteld aan, maar knikte toen. “Wat heb je nodig?” Karra stond al weer op, maar haar stem klonk ongelooflijk sip. Ze kregen hier blijkbaar niet veel bezoekers, wat me ook wel logisch leek. Wie ging er nu bij mensen op bezoek waar je niet eens het bestaan van weet en die midden in de woestijn wonen, beschermd door een hoge bergketen. “Rustig maar, we vertrekken nog niet meteen. We hebben wel een paar dagen,” suste Sooki. Meteen glimlachte ze weer. Ze keek de kring eens rond, tot haar ogen weer terug naar mij gingen. “Zijn jullie getrouwd?” Ze gebaarde naar Dimitri en mij. Ik lachte en schudde mijn hoofd. “Mooi,” zei ze ineens opgewekt. “Ik wil dat je mijn zoon…” Ik hoorde Sooki kreunen en slaakte dan een diepe zucht. “Er gaat hier niemand met niemand trouwen, Karra,” verzekerde ze haar, blijkbaar wist ze al wat er komen kwam. Boos stond ze op en stampvoette ze met haar kleine voeten de ruimte uit. Ik grinnikte en Lisol zei: “Waar sloeg dat nu weer op?” Maar we lachten allemaal. “Laten we eerst maar eens een plek om te slapen vinden hier, wat niet moeilijk moet zijn.” Sooki stond al op om ons het goede voorbeeld te geven en liep naar buiten, haar ogen afschermend tegen de zon. Ik volgde haar en trok Dimitri achter me aan. Wij waren blijkbaar de enigen die zin hadden om het dorp te verkennen, want de twee mannen zeurden allebei dat het toch geen zin had en dat ze wel op de grond zouden slapen als het moest. Tot mijn grote verbazing was Dimitri het eens met Lisol, dus liet ik hen alleen en haastte me achter Sooki aan. “Toen ik hier kwam om die wonde te laten genezen, waren ze met meer…” zei ze bedenkelijk toen ik haar bereikte. “Hoezo?” Ik keek haar niet-begrijpend aan. Ze haalde haar schouders op. “Ik weet het niet, misschien verbeeld ik het me gewoon.” Ze sloeg ineens af naar een klein hutje, misschien wel het kleinste in het hele dorp, en duwde het gordijn dat voor de opening hing opzij. “Miri?” Sooki keek de hut in, maar er was niemand. Er was zelfs helemaal niets. De hele hut stond leeg, misschien al wel een tijdje. “Huh.” We liepen verder in de schaduw van de hutten tot we een oude man tegenkwamen. “Hé, waar is iedereen?” De man keek ons sip aan. “Weg.” Zijn stem klonk uitermate vermoeid en ik had onmiddellijk medelijden met hem. “Waarheen?” vroeg ik, maar de man schudde zijn hoofd. “Weg is weg, niemand weet waar dat is.” Sooki leek het te begrijpen. “De verzamelaars zijn hier ook geweest, maar waarom hier? Ik kan me geen reden bedenken waarom hier.” Ik wel; ze waren klein, arm, sommigen zelfs te mager doordat ze niet erg veel te eten hadden, slecht verzorgd… Ik dacht niet dat ik door moest gaan, het was wel duidelijk. Geen enkel complex zou zomaar deze mensen meenemen als ze beter konden krijgen. “Wanneer?” vroeg ze. Weer schudde de man zijn hoofd, maar blijkbaar was ze niet zo geduldig. Ze pakte zijn versleten kraag en bracht haar gezicht heel dicht bij de zijne. “Wanneer? Kom op, je moet antwoord geven!” De man leek bijna in te dommelen, tot mijn grote verbazing. “G-gisteren,” mompelde hij toen hij zijn hoofd weer ophief. Toen zag ze het vreemde puntige voorwerp naast hem liggen. Ze liet hem abrupt los, waardoor hij als een zandzak in elkaar zakte en van de steen waarop hij gezeten had, afgleed. Sooki negeerde hem en vloekte toen ze het voorwerp oppakte. “Altijd die drugs ook. Je vindt hier dus geen normale mensen. Nee, allemaal drugsverslaafde. Zelfs de kinderen!” Ik kon de frustratie van haar gezicht aflezen, hoewel het meer op woede leek. Het zag er angstaanjagend uit en het maakte me bang, vooral omdat ik haar zag als mijn spiegelbeeld en ik wis dat ik er net zo uitzag, maar dan met een andere uitdrukking op mijn gezicht waardoor de mensen mij nota bene nog aardiger dan haar vonden. Het was inderdaad niet eerlijk, daar had ze gelijk in. Ik dacht in een flits terug aan die nacht in de grot toen ze over mij had gesproken. Ineens werden we benaderd door een eerder normaal uitziende jongen, alleen was hij een flinke kop kleiner dan ons. “Gisteren hebben ze hen meegenomen, 24 in totaal.” Hij keek sip. Ik schatte hem op 13 jaar, hoewel dat erg moeilijk was aangezien de lengte. Ik zou er nooit aan wennen. “Ze hebben ze meegenomen omdat wij ontsnapt waren en ze het niet konden maken om nog eens mensen te nemen. Maar wie leidt het project dan nog?” vroeg ik. “Het hoofd van Soi,” zei Sooki nors. “Ik ben Jari, trouwens.” De jongen stak zijn hand uit en ik was blij dat die niet klein en mollig was. Voor zijn lengte had hij grote en sterke handen, wat me nog meer verbaasde. Ik bleef me maar verbazen over deze mensen en ik had het gevoel dat het niet de laatste keer ging zijn.
17. Lessons to learn
“Er is iemand die je wil spreken.” Ik vond de stem van Jari vreemd genoeg erg amuserend en volgde hem terwijl hij een van de grootste huisjes binnen stapte. Op de grond op een cirkelvormig tapijt zat een oude man omgeven door rook. Ik kon het niet laten om mijn hand voor mijn neus te houden toen ik binnenkwam. De man bleek de oudste te zijn van het hele dorp en dus ook de wijste. Hij was duidelijk een kettingroker, hoewel dat nergens meer voorkwam. Hij moest dus een erg goed immuunsysteem hebben, anders had hij het nooit zo lang kunnen overleven. “Hij is al 112 jaar!” fluisterde Jari in mijn oor, maar hard genoeg voor de anderen om het ook te verstaan. “En hij heeft een zeer goed gehoor, getraind met de jaren.” De rauwe stem kwam vanachter de grijzige baard van de man, ik had niet eens opgemerkt dat hij iets zei. De rook deed dan ook vreemde dingen met het beeld erachter. De man had een zeer lage stem, maar iets aan hem deed me denken dat hij al veel gezongen had. Zomaar. Ineens zag ik zijn ogen priemend mijn richting uitkijken en ik verstijfde helemaal. Zijn ogen waren allebei van glas, dus eigenlijk was hij blind, en ze waren erg slecht nagemaakt. Even vroeg ik me af of dat niet ontzettend veel pijn moest doen, maar toen sprak hij me aan: “Ik ben Rhino. Wees maar niet bang, ik kan je wel zien. Ik kijk op een andere manier.” Toen lachte hij en de rook waaide recht in mijn gezicht waardoor ik automatisch mijn adem inhield. Na de grijze mist uit mijn ogen geknipperd te hebben, zei ik: “Dat lijkt me erg interessant om te horen. Hoe dan?” Weer lachte de man, maar deze keer ging zijn lach over in een zware rochelende hoest die best wel vies klonk. “Ik kon altijd al kijken met mijn ogen dicht. Maar toen ik ze allebei verloor in een weddenschap, moest ik het dus veel vaker doen. Je begrijpt het wel.” Ik trok mijn wenkbrauwen op en uit nieuwsgierigheid moest ik wel doorvragen. “Bij een weddenschap? Hoe dan?” Na nog een trek aan zijn pijp begon Rhino uit te leggen. “Ik en mijn broer hadden altijd ruzie. En op een dag kwam de goede ouwe uit zijn tent. Niemand had hem ooit uit zijn tent zien komen, maar toch stond hij ineens buiten. Hij was blijkbaar bezig met zijn middagslaapje en door ons geruzie was hij wakker geworden. Alweer.” Hij onderbrak zijn verhaal met een luide rochel en spuugde iets bruingelig in een metalen kom naast hem. Ik kon niet zien wat er verder in de kom zat, maar nu wilde ik het ook niet meer weten ook. “Hij zei dat als we nog één keer zijn slaap verstoorden, hij ons een weddenschap ging laten doen. Natuurlijk vonden wij dat belachelijk. Je weet wel, ik was net als jullie, een tiener. Dom en roekeloos. De volgende dag kwam hij dus weer uit zijn tent door ons en sleurde hij ons aan onze oren naar het midden van het dorp. Het zandpleintje hier recht voor mijn tent. Hij zei dat degene die kon raden hoeveel keer per dag hij zijn baard kamde, mocht zijn tong behouden. We konden het geen van de twee raden, dus gaf hij ons een weddenschap. Degene die als eerste zijn broer zou bedriegen, verloor. Ik verloor, dus werden mijn ogen uitgestoken. Maar omdat mijn broer zo hard had genoten van het schouwspel, kreeg hij een nog veel ergere straf: hij werd vermoord.” De man had zijn verhaal verteld met een brede glimlach op zijn gezicht. Zo keek hij mij nu ook recht aan en zei: “Dat verhaal was compleet nutteloos. Er is geen les die je hieruit moet leren of zo, hoor. Wat je wel moet weten, is dat ik en mijn broer hetzelfde hadden als jij en je zus. Alleen is dat bij hem niet zo goed afgelopen omdat onze relatie niet zo goed was. Let maar op, jij krijgt dat ook. En uiteindelijk gaat er een dood.” Weer rochelde hij en deponeerde het gore spul in de kom. Maar deze keer mikte hij verkeerd en hing het slijm over de rand van de kom. Langzaam glibberde het omlaag tot op het mooie tapijt. Toen een oude vrouw ons iets te eten aanbood, sloeg ik het meteen af. Het slijm had mijn eetlust al lang verpest. Toen ik weer opkeek, stond Rhino al op zijn beide benen. ik had het niet eens gemerkt doordat hij zo klein was. Hij waggelde naar buiten alsof hij nog geen vijftig was aan een tempo dat zelfs voor mij best vlot was. Zijn korte beentjes waren erg wiebelig, dat merkte ik meteen. Ik schoot naar buiten, dankbaar voor de schone lucht en haastte me achter hem aan. Hij bracht me naar een zandplaats met enkele palen die willekeurig door elkaar leken te staan. Ik probeerde er de logica en het nut van in te zien, maar vond niets. Ik zag hem naar mij staren toen hij zei: “Doe geen moeite, die palen staan inderdaad ongeordend. Mooi, niet?” Ik had geen idee wat ik daarop moest antwoorden, toen ik ineens iets besefte. “Kunt u gedachten lezen?” vroeg ik verwonderd. Hij grinnikte. “Ja, en jij bent duidelijk een stuk slimmer dan je lijkt. Maar dat komt waarschijnlijk doordat ik jouw gezicht associeer met die van je zus en je weet dat die niet erg clever is. Gelukkig is ze wel slimmer dan mij.” Weer die brede glimlach. Ik kon niets anders doen dan ook glimlachen. Hij liep naar een paal in het midden en klom erop. Nee echt, in een paar seconden stond hij op één been te balanceren, iets wat ik voor onmogelijk had beschouwd. “Oké,” zei ik langzaam en bekeek zijn vreemde positie. Zijn beide benen waren geplooid terwijl er een steunde op de paal en hij de andere omhoog hield. Het zag er erg belachelijk uit, maar daar probeerde ik juist niet aan te denken. In plaats daarvan vroeg ik: “toen je broer stierf, voelde u dan helemaal niets? Ik bedoel, u vertelde het verhaal alsof u er net zo veel plezier aan heeft beleeft als uw broer.” Hij knikte en verloste zichzelf uit zijn rare positie. Met een plof kwam hij neer op de grond en toen hij weer rechtstond en zijn hoofd in zijn nek gooide om me aan te kijken, zei hij: “Nee, totaal niet. Ik haatte mijn broer en hij haatte mij. We zijn tegenpolen moet je weten. We waren tegenpolen, bedoel ik.” Ik keek naar beneden. Net iets te lang, want hij trok één wenkbrauw naar me op. “Maar tegenpolen trekken elkaar juist aan. Ik snap niet..” Hij grijnsde ineens breed, nog breder dan daarnet. “Inderdaad.” Ik moest even slikken van zijn plotse reactie en staarde hem onbewust aan. “Wat ik bedoel is, dat het allemaal erg onlogisch is. Maar is het dan logisch dat een tweeling op een manier als deze wordt geboren? De ene helft fysiek sterk, de andere mentaal? Jij hebt de mentale kracht van twee personen en zelfs nog meer. Je zus heeft de fysieke kracht van meer dan twee personen. Wat is daar nu logisch aan?” Toen draaide hij zich om, een windvlaag creërend, en klopte met zijn kromme hand op de bovenkant van de lage paal. “Nu jij,” zei hij en ineens schoot de paal zeker twintig centimeter hoger uit de grond. Ik opende mijn mond om iets te zeggen, maar sloot hem dan weer. Er was geen tegenin gaan bij deze man. Met twee handen op de paal hees ik me omhoog en na een paar stuntelige bewegingen kreeg ik het voor elkaar om er met beide voeten half op te staan. Rhino knikte met zijn hand op zijn kin, of toch daar in de buurt. Ik kon het niet zien door zijn dikke baard. Hij plukte er eens aan, bekeek de haar die hij vast had en ineens zei hij: “Weet je, ik heb nooit een baard gewild, maar ik heb geen zin om het af te scheren. Ik laat hem dus lekker hangen. Is goed, hè, Pluisje?” Ik koste me even om te realiseren dat hij zijn baard een naam had gegeven en hij ertegen sprak. “Dus, wat doe ik nu op deze paal?” Hij hief zijn hoofd op alsof hij me al volledig was vergeten. Toen hij het zich leek te herinneren, zei hij: “Niets, maar blijf maar even staan. Het ziet er goed uit.” Ik zakte voorzichtig door mijn knieën zodat ik op mijn handen kon steunen. Ik zat dus doelloos op een paal. Leuk. Na een paar seconden vroeg hij ineens: “Heb je er al iets uit geleerd of snap je er niets van?” Eerlijk gezegd snapte ik er op het eerste zicht niets van, maar ik probeerde toch iets te vinden om niet dom te lijken. “Misschien dat evenwicht een belangrijke zaak is tussen mij en mijn zus?” zei ik omdat mijn handen al een beetje pijn deden van het steunen. “Nou, ik ben blij dat jij er tenminste nog iets uit hebt geleerd, want voor mij was dit pure tijdverspilling. Niet dat dat een slecht is, ik heb toch zeeën van tijd. En als ik me niet vergis hebben we al genoeg zee om ons heen, niet?” Iets in me zei dat ik hem maar beter niet moest antwoorden. Hij kon duidelijk goed met woorden spelen en wie weet wat hij met de mijne zou doen. “Dus mag ik dan van deze paal afkomen?” Hij draaide zijn gezicht weer naar mij, want hij had zich al omgedraaid om weg te gaan. “Tuurlijk, ik snap niet waarom je er niet al eerder vanaf was gekomen.” Dan liep hij op zijn korte beentjes verder door het zand, terug in de richting van het dorp. Hoe kon hij nu in hemelsnaam de wijste van het dorp zijn? Misschien hield hij het verborgen en moest ik er zelf uit zien te leren. Althans, dat hoopte ik ten volle. Met een zucht sprong in ongracieus van het paaltje af en volgde hem. Ik dacht dat hij naar het dorp zou terugkeren, maar hij stopte gewoon bij een ander paaltje en draaide zich toen weer om naar mij. “Ik ben niet volledig nutteloos, hoor. Ik weet veel over het verleden ik weet dat jij daar wel in geïnteresseerd bent.” Hij wenkte met zijn wenkbrauwen en glimlachte, deze keer zonder zijn bruinige tanden, of beter gezegd tand, prijs te geven. “Op dit veldje heb ik heel wat technieken geleerd. Ik heb mezelf heel wat moeten aanleren, mar het ging redelijk.” Hij greep het paaltje vast en trok. Langzaam kwam het los tot hij het helemaal uit de grond trok. “Zie? Ik ben niet zo sterk dat ik zomaar een paaltje uit de grond kan trekken. Je moet het je gewoon inbeelden en dan moet je er hard genoeg in geloven. Hoewel ik denk dat jij dat niet nodig hebt, je lijkt al veel verder te zijn dan mij toen ik jouw leeftijd had.” Hij overhandigde het paaltje aan mij en wees toen met een van zijn kromme vingers naar het gat in het zand. Toen pas merkte ik dat hij zijn wijsvinger miste en hij dus wees met zijn middelvinger. Ik plantte het uiteinde van de paal in het gat en stampte hem erin. Het koste me bijna geen moeite, maar ik vroeg me af of ik iets had gedaan om het te vergemakkelijken. Toen keek ik weer naar zijn hand en wees ernaar. “Wat is er gebeurd met uw vinger?” Hij keek ernaar alsof hij het nu pas voor het eerst opmerkte en grinnikte toen. “Oh, dat. Dat heeft mijn broer in mijn slaap gedaan. Uit wraak, uiteraard. Ik had hem de vorige nacht kaal geschoren,” zei hij bijna verveeld. Toen richtte hij zijn blik op het paaltje, trok één wenkbrauw op en liep naar nog een ander paaltje terwijl ik me afvroeg of ik iets verkeerd had gedaan.
18. History in stories
Rhino leek niet van ophouden te weten. Bij ieder paaltje vertelde hij een ander verhaal over hem en zijn broer. Gretig luisterde ik en probeerde alsnog te leren uit zijn verhalen, hoewel dat wel hopeloos leek.
Ik probeerde hem te vertellen dat hij ermee moest ophouden, maar hij ging maar door. Hij smeet met spullen tot ze braken en sloeg alles kapot. Razernij moet je buiten maar uitten, zei moeder altijd. Niet dat buiten zoveel beter was, het kon hem niet schelen wat hij verwoestte, als het maar kapot ging. Hij brak alles, net als hij zichzelf brak. Hij had altijd al een kort lontje. Ik wist dat ik hem moest stoppen toen hij bij de tent van onze grootouders kwam. Ik wist dat er iets mis was voordat hij hun tent in brand stak. Ik zag het in zijn ogen, iets wat enkel een tweelingbroer kon zien in zijn broers ogen. Hij steekt nooit iets in brand. Vandaag was hij naar mijn oma gegaan voor raad. Hij voelde zich genegeerd, deels door mij, deels door al de rest. Ik wist dat het mijn schuld was, maar ik hield van de aandacht die ze me gaven. Ik kon dit kleine dorpje redden, hij kon gewoon aan het werk. Ze gaven hem een bevel en hij volgde het op. Ze keken niet eens meer naar hem op. Tot vandaag. De rook verstikte het hele dorp en doordat er geen wind was, bleef het extra lang hangen. Hij werd bestraft. Hij kreeg altijd klappen. Zijn woede die hij iedere dag opstapelde binnen in hem, moest er toch een keer uit? Waarom wilde niemand dat begrijpen? Zelfs ik begreep het, maar ik kon er niets aan doen. Men zei van wel, maar ik kon het echt niet. Hij was mijn broer en ik wilde het beste voor hem, maar hem stoppen kon ik niet. Hij was te sterk voor me, zeker als hij boos was. Ik kon hem niet in toom houden, ik kon hem niet leren hoe hij dat moest doen, want ik droeg zijn mentale kracht. Hij beheerste zichzelf niet. Hij kon ook niets zonder mij. Ik wist al dat het ging gebeuren, en toch had ik hen niet gewaarschuwd. Ik had hen niet gezegd dat dit het resultaat was als je hem negeerde, als je hem vertelde om maar op te rotten en voor jezelf moest leren zorgen. Het was ook een beetje hun eigen fout, zelfs zij wilden niets met hen te maken hebben. Iedereen leek hen te haten. Iedereen, behalve ik. Ik hield van hem.
Hij sprong weer van het paaltje waar hij deze keer in een andere houding op had gestaan en liep naar de volgende. Met een hand hield hij zich rechtop terwijl hij een volgende verhaal vertelde, ondersteboven.
De verzamelaars waren langs geweest, maar ik kon het niet geloven. Ze hadden niemand meegenomen, enkel een bericht achtergelaten. Er was maar een persoon in het hele dorp dat kon lezen. Hij las het voor heel het dorp voor, maar mijn broer wilde niet luisteren. Hij zat in zijn eigen kleine huisje te mokken. Niemand wilde hem zien en hij wilde op zijn beurt niemand zien. Hij had het huisje volledig zelf gebouwd, vandaar ook dat het een beetje scheef stond. Maar ik moest hem nageven, het zag er redelijk stevig uit. Hij noemde het de bunker en er was maar een iemand buiten hem toegelaten: ik. Ik probeerde te luisteren naar wat de brief in hield, iets over bang zijn en oppassen dat we niet te ver gingen, maar ik dacht de hele tijd aan hem. Zo zag ik het ook niet aankomen; enkele verzamelaars hadden vuurwapens bij zich. Deze dingen konden een vuurzee van jewelste creëren en alles op hun weg verbranden. Toen iedereen bij elkaar stond, schreeuwde een van hen en brak de chaos en paniek los. Het vuur verbrandde een groot deel van de mensen die niet op tijd het plein konden verlaten. Alle huizen werden met vuur gedoopt terwijl iedereen van hier naar daar rende om eraan te ontkomen. Het was onmogelijk. Ze waren maar met drie, maar alles verbrandde. Nee, niet alles. Het huis van mijn broer stond als laatste nog overeind en mensen voor de deur die smeekten om binnen te mogen. Hij liet niemand binnen. Nu konden ze eens voelen wat hij iedere dag voelde, maar dan alles in een keer. En ik stond er middenin. Hij deed niets en ik deed niets. Om me heen hoorde ik ze roepen: “Doe dan toch iets!” Maar ik deed niets. Ik liet het vuur over me heen gaan en liet me op mijn knieën vallen. Ik verbrandde niet, maar mensen om me heen wel. Kinderen en ouders, zelfs de oudste van het dorp, want niemand keek nog naar hem om. Het hele dorp leek te verbranden, tot het ineens over was. Al het vuur verdween en hoewel ik heel veel verbrande lichamen om me heen zag, was meer dan de helft nog in leven. Maar ik had niets gedaan. Ik was gewoon bij mijn broer naar binnen gegaan en er niet uit gekomen voor het einde van de volgende dag.
Hij keek me aan met ogen die bijna goud leken in de zon. Zijn hoofd was zo dichtbij dat ik de pijp kon ruiken die hij ervoor in zijn tent had zitten roken. Zonder op te vallen hield ik mijn adem in en keek hem aan. Dan liet hij zijn hoofd zakken naar een kant zodat hij nu schuin naar me keek. Ineens grijnsde hij breed en sprong van de paal af. “Volg je nog?” vroeg hij en liep al weer naar de volgende paal.
Ik was nog klein, net zeven jaar, toen opa een cadeautje voor ons had. Het was de eerste keer dat we een cadeautje kregen van iemand anders dan onze ouders. Waarschijnlijk ook de laatste keer, maar daar hield ik me niet zo mee bezig. Hij was naar de stad geweest met de jeep en had daar iets voor ons gekocht, maar toen hij binnenkwam, had hij maar een pakje vast. “Rhinevaro,” zei hij, “Jij krijgt dit voor je verjaardag.” Ik keek hem verbaasd aan, maar lette niet op mijn broer die jaloers toekeek. Het was een muziekspeler. Een hele oude waar nog batterijen in zaten die je moest opladen. Ook stond er muziek op van vroeger. Ik grijnsde naar hem en rende naar buiten om ermee te gaan spelen en het te laten zien aan de andere kinderen. Maar ik kwam niet zo ver. Opa was alweer naar buiten gelopen en had blijkbaar niets voor mijn broer. Ik keek hem beteuterd aan, maar wist wat hij dacht. Ik grijnsde naar hem en gaf hem het speeltje dat na nog geen drie seconden al in duizend stukken op de grond lag. Lachend stonden ik te kijken hoe mijn broer alles plat trapte en de laatste stukjes met zijn handen en tanden kapot trok en dan wegsmeet. Niemand begreep het. Niemand zou ooit begrijpen hoe het voelde wanneer ze mijn broer negeerden en op deze manier kon ik hen laten voelen hoe verkeerd ze bezig waren. Natuurlijk kreeg hij zo weeral straf, hij laakte altijd alles kapot, en ik kwam er met een boze blik vanaf. Vanaf toen had mijn opa me verboden om ooit nog iets met hem te delen, dus liepen we weg. We kwamen wel niet ver, maar onze vader leek het te begrijpen en toen we weer thuis werden gebracht door de jongeman die ons vond, stuurde hij ons gewoon naar onze kamer. Het leek voor ons zo logisch. Opa was woest, maar beschuldigde alleen mijn broer. Ik was altijd al zijn lievelingetje, iets wat ik nooit had willen zijn. Ik was niet beter dan mijn broer, alleen uitte ik het anders.
Nu leek Rhino even pauze te nemen tussen het vertellen en grijnzen door. Hij kwam ook een stuk minder soepel van zijn paaltje af terwijl hij zei: “Wees blij dat je niet samen met haar bent opgegroeid, meid.” Ik begon zelfs bijna medelijden met hem te krijgen. Bijna. Het volgende paaltje was een stuk langer dan andere en ook een stuk dikker. “Mooi, een lange paal voor een lang verhaal,” zei hij.
Zoals altijd was ik thuis en vond dat mijn ouders maar weer eens brutaal deden tegen mijn broer, hoewel zij het omgekeerde beweerden. Hij kon ook nooit beleefd zijn of gewoon zijn mond houden. niemand wilde zijn gemene opmerkingen horen. Niemand, behalve ik. Ik moest er altijd om lachen, maar dat werd niet getolereerd, dus deed ik het niet meer. “Hoe kun jij nu zo lief zijn?” vroeg hij op een dag. “Ik heb gewoon het lef niet om iets gemeen te zeggen. Ik ben niet zo moedig als jij.” Dat was het antwoord dat hij wilde horen, maar niet de volledige waarheid. Eigenlijk zou ik moeten zeggen: ik zeg zulke dingen niet, omdat ik zo gewoon niet ben. Ik kan het niet zeggen, omdat ik liegen verschrikkelijk vind. En wat ik hoorde te zeggen, was: dat is beter voor iedereen. Maar dat zei ik niet, omdat dat toch niet waar was. Het was de tijd dat ik kennis maakte met alles waartoe ik in staat was. Ik kon dingen vanop een afstand verplaatsen met mijn gedachten. Op het begin vond mijn broer het geweldig, maar uiteindelijk was hij er alleen maar jaloers op. Hij toonde nog best veel gevoelens voor een gevoelloze jongen. Pas later merkte ik dat hij wel degelijk iets voelde, maar dat ik zijn gevoelens moest opnemen. Er was altijd al een bepaalde afstand tussen ons geweest, iets wat ik niet kon verklaren. We waren niet de perfecte tweeling. Ik had zijn gevoelens moeten overnemen zoals van me verwacht werd, zoals ik het eigenlijk altijd al had moeten doen, maar ik had het nooit gedaan. Ik liet hem niet toe omdat ik niet zo wilde zijn als hij. Ik wist dat het niet klopte, maar hij kwam erachter. Hij had altijd al zoals mij willen zijn en toen hij merkte dat ik nooit zoiets zou willen, werd hij kwaad op me. Vanaf toen voelde ik me echt schuldig en probeerde ik het toch. Ik absorbeerde zijn gevoel als een spons, maar ik werd er ziek van. Ik was er niet aan gewend en ik kon het niet aan. Toen ik inklapte, ben ik gestopt. En vanaf toen is hij elke dag bij mijn bed komen staan om te vragen of ik al beter was. Daarvoor had hij niet eens opgemerkt dat ik er ziek van werd en dat hij niets meer voelde. Hij had me niet eens zien staan, wel was hij voor het eerst rustig. Ik had het gevoel alsof ik ging ontploffen, maar ik beloofde hem dat ik het nooit meer zou doen. Ik heb het dus ook nooit meer gedaan. Weet je, boosheid kan ook tot onverschilligheid leiden. Soms lijkt dat gevoelloos, maar krop je het gewoon allemaal op en laat je het niet zien aan de buitenkant. Alleen ik heb het al die tijd gezien. Ik kon je tien minuten op voorhand zeggen dat hij dan ging uitbarsten, als een vulkaan die op springen staat. Mijn moeder vroeg me altijd wanneer het zover was. Ook vroeg ze zich altijd af hoe ik het kon uithouden met hem om me heen. Vaak zei ik dan gewoon dat ik van hem hield de manier hij was. Ik had hem niet anders gewild en ik wilde hem ook niet veranderen. Iedereen wenste altijd dat hij op een dag tot inzicht zou komen en zou worden als mij, maar dat gebeurde niet. Dat kon ook niet.
Hij keek naar links en dan naar rechts, liet zijn nek krakken en zakte van de paal af. “Hoe heette je broer?” vroeg ik. “Mijn ouders noemden hem Kandilo.”
19. Unknown
“Wat?” Mijn stem klonk zacht en onzeker, maar je kon er de angst in horen. Rhino stond al bijna bij de volgende paal en draaide zich om. “Wat?” vroeg hij nu ook en keek me verwachtingsvol aan. Hij verwachtte van mij om iets uit te leggen? Hij had duidelijk nog niet alles gezegd. Toen de man zag dat ik geen aanstalten maakte om hem te volden, liep hij terug. “Wat is er meisje?” vroeg hij. Hij klonk veel te aardig voor een persoon met zijn uiterlijk. Het deed me meteen aan hem terugdenken. De man die met me wou trouwen, de viezerik. Ik staarde dwars door hem heen, want ik kon hem niet aankijken. Gespannen stond hij voor me tot hij een vermoeide zucht slaakte. “Zeg het eens.” Nonchalant leunde hij tegen de dikke paal aan. “Kandilo, hij was de baas van het complex waar ik was opgesloten,” mompelde ik. “Oh,” bracht hij uit en keek nadenkend met zijn hand op zijn kin naar het zand onder onze voeten. Ik voelde me ineens ongemakkelijk naast de broer van iemand die deze wereld zo verpest had. “Ja, dat is waar. Hij heeft heel wat gruwelijke dingen gedaan. Dat verklaard ook waarom hij jullie wilde hebben.” Wrijvend over zijn kin knikte hij. “Ja, zo zat het.” Hij schraapte zijn keel en richtte zich toen weer naar mij. “Voor dat verhaal heb ik geen paaltje, maar kom maar naar binnen, dan zal ik je het een en ander uitleggen.” Ik durfde hem amper te volgen. Weer zaten we in zijn ronde hut en toen pas zag ik de overblijfselen van de brand. Het was hier schraal en leeg, alles leek heropgebouwd. Gelukkig kwam Dimitri binnen, gevolgd door een weeral verveeld kijkende Lisol. Ik liep meteen naar hen toe. “Waar is Sooki?” vroeg ik. Ze keken elkaar even kort aan en keken toen naar buiten, alsof ze haar net nog gezien hadden en haar toen waren verloren. “Laat maar, Rhino ging net uitleg geven over zijn broer Kandilo.” De jongens keken al even geschokt als ik daarnet. “Ik wist niet dat die een broer had,” mompelde Lisol, wat hem een verbaasde blik van ons allemaal opleverde. “Je bent zijn zoon!” reageerde Dimitri verontwaardigd. Schouderophalend ging hij op een van de kussentjes op de grond zitten, dezelfde als ervoor. Sooki kwam binnen en klopte haar broek af. “Wat een mens, me gewoon aan de kant duwen zonder enige reden…” Ze stopte abrupt met mompelen toen ze onze doordringende blikken zag. “Wat? Wat heb ik gedaan?” vroeg ze. “Wist jij van Rhino’s broer? Kandilo?” vroeg ik, bang van het antwoord. “Wat heeft Kandilo hiermee te maken?” vroeg ze. Ze begreep het duidelijk niet. Maar toen ze onze starende blikken zag, Tuitte ze haar lippen. “Oh, als in Rhino is de broer van Kandilo.” Een zucht ging door de hut. “Tweelingbroer,” verbeterde ik haar. “Ah, nee. Daar wist ik niks van. Wel van dat tweelinggedoe, moet ik toegeven. Hij zei al zo iets.” Ze wreef even over haar voorhoofd en ging toen naast me zitten. “Kom op, vertel,” spoorde ze aan. Ik keek naar haar ogen, maar het enige wat ik zag, was vermoeidheid. Ze keek even naar mij, maar richtte haar blik al snel op Rhino. “Ik heb inderdaad een beetje gelogen over zijn dood. We namen aan dat hij dood was. Hij werd volledig in elkaar geslagen. En hoewel mijn ogen uitgestoken waren, wist ik dat hij er slecht aan toe was. Ik heb mijn vader kunnen overhalen om hem naar het ziekenhuis te brengen, maar geen van hen is ooit nog terug gekomen. Waarschijnlijk was iemand gevallen voor zijn charmes,” eindigde hij met een grinnik en een brede grijns op zijn gezicht. Hij moest de woede van de mensen in de hut voelen, want al gouw verdween de lach op zijn gezicht. “Hij had altijd al vreemde theorieën over het maken van nieuwe mensen, ik had alleen nooit verwacht dat hij ze echt ging uitproberen. Hij was ook altijd goed met woorden. Ik begrijp het ook wel, hij had altijd al zoals mij willen zijn. Hij wilde niet altijd overkoken.” De man schudde zijn hoofd bij de herinnering en zuchtte. “Ik heb zijn gekheid overgenomen, weet je. Zijn extra energie en zijn kracht. En nu begin ik helemaal door te draaien. Sorry daarvoor.” Hij keek op het einde echt ongelooflijk zielig en nu voelde ik echt een steek in mijn maag. “Het is niet uw schuld,” zei ik zachtjes, naar mijn handen starend. Hij keek verbaasd op en hij was ook niet de enige. Ineens had ik echt de neiging om naar buiten te rennen, maar toen besefte ik dat ik dat nooit zou willen. Het was iets wat Sooki zou willen. Ik keek haar aan en zag precies wat ik voelde: ongeduld, iets van woede. Ik rilde. Doordat ik haar nooit had gekend, had ik van begin af aan al haar emoties overgenomen, daarom dat ze soms zo harteloos kon overkomen. Maar in plaats van weg te rennen, zei ze: “Daarom ook dat hij ons wilde hebben. Daarom heeft hij ons uit elkaar opgevoed.” Rhino knikte en lachte toen weer. “Dus, blij met het happy end? Kunnen we nu weer lachen? Het is hier zo bedrukt. Vooral jij steekt me tegen, Lisol.” Ik hoorde hoe mijn zus een duidelijk geïrriteerde zucht slaakte. “Niks te happy end, we worden nog altijd in alle zeven provinciën gezocht. Dat noem ik nou niet bepaald een happy end.” Haar zin was nog niet gedaan, of Rhino schudde zijn hoofd met klikkende geluidjes. “Nee, nee, nee. Kandilo is dood, dus moeten jullie nergens meer bang voor zijn. Jullie zijn vrij!” Maar Dimitri protesteerde meteen. “En die mensen die achter ons aanzaten dan? Die zoeken ons waarschijnlijk nog steeds. En ben je al vergeten dat ze net 24 mensen uit jullie dorp hebben gestolen?” Lisol rekte zich uit, duidelijk makend dat het al laat begon te worden en hij liever ergens lag te slapen dan te moeten luisteren naar verhalen die hij al minstens die keer gehoord had. Iedereen negeerde hem en keek naar Rhino, die onverschillig een wenkbrauw optrok. “Die zijn boos, natuurlijk. Ik zei niet dat mijn broer geen aanhangers had. Je hebt natuurlijk wel pech als de staat achter hem staat…” “Die staat achter hem,” reageerde Dimitri. “Oh. Dan geef ik je wat advies: blijf niet te lang hier.” Iedereen zuchtte geërgerd. Hij begon wat traag van begrip te worden. “Dat is’t, we zijn hier weg,” zei Lisol meteen en sprong recht. “Ho, ho, waar dacht jij heen te gaan, jongeman? Niet blij dat je familie gevonden hebt ergens in een uithoek van de wereld?” Hij draaide zich op zijn hakken om, want hij was al onderweg naar de deur, en zei: “Nee. Niet echt, nee.” Het gezicht van de oude man veranderde van vrolijk naar intens triest. “Blijf toch even bij je familie!” Het leek Lisol even te kosten voor hij het zei: “Ik heb familie en ik ga overal met hen mee als dat moet.” “Maar het is niet je echte familie!” riep Rhino. Hij klonk ineens erg boos, waar ik van schrok. “Binnenkort wel,” zei hij beslist en mijn hart maakte een sprongetje. We keken allemaal met gemengde gevoelens en een scheef hoofd naar hem. Ik omdat ik precies wist wat hij bedoelde, Dimitri omdat hij nogal verbaasd was dat uit zijn mond te horen komen, Rhino omdat hij zich duidelijk gekwetst voelde en Sooki omdat ze het niet begreep. Hij keek naar haar, maar kreeg geen antwoord. “Oh, Lisol!” fluisterde ik en slikte. Toen beende hij de hut uit. “Oh, mijn God,” mompelde Dimitri. Ik had hem nog nooit zoiets horen zeggen en glimlachte voor het eerst in een lange tijd. Sooki keek naar mij voor meer uitleg, maar dat ging ik Lisol mooi zelf laten doen. Ik lachte naar haar en knikte naar buiten. “Ga met hem praten,” zei ik en porde haar in haar zij. Ze keek me aarzelend aan, maar ging toen toch.
Sooki liep de hut uit en voelde meteen de dru