Ik heb alles uitgetrokken. Eerst mijn T-shirt. Daarna een gareel. Het paard was veel te oud. Zijn rug behoorlijk krom.
Ik heb niet getwijfeld. Het betrof het stopcontact van de beademing. Een droom lag weer te spartelen.
Op een kerkhof werd ik aangesproken. Eerst was het een pasbegravene. Langzaam volgden ze. De zerken van weleer.
Ik ben altijd stil. Mijn tong is lang geleden uitgetrokken. Dat ging zonder veel kabaal of luid gedoe. De kannibaal was mild en slim.
Met mijn ogen kan ik nu nog spreken. Tot mijn hond, de hoop van zonnestralen, soms een regenboog.
Ik heb alles uitgetrokken. Struiken waren droog gestorven en het onkruid in de voegen van de dood, het voelde zich verloren.
Op dat kerkhof kwam ik vaker dieren tegen. Eens een luide puit, dan zowaar een ijsvogel. Het vuur blonk in zijn ogen.
Daar kroop zelfs een eekhoorn. Zomaar op mijn linkerarm. Ik wist goed waarom. Hij hield van harde noten.
Ja. Ik moest. Het paard stond naast mij, kende dat en ik heb toen voorzichtig uitgetrokken. Zieke kiezen. Allemaal.
uit de reeks 'Residu'