Twee Bloemen (kortverhaal)

23 feb 2017 · 144 keer gelezen · 0 keer geliket

Twee verwelkte bloemen staan op de vensterbank voor het raam. Ze delen een aarden bloempot en een schrale kluit potgrond. Rechts, een rode wijnvlek. Alsof de kleur uit miserie uit de kroonbladen is gegleden en is blijven liggen op het kozijn. Hun stengels en kelkbladen zijn verdord. Het genadeloze zonlicht droogt hen nog wat verder uit. Als je goed luistert, kan je ze horen kraken en verschrompelen. Ooit zo kleurrijk en fleurig, nu gedoemd om te verworden tot vuile bruine schilfers en snippers, waar niemand nog aan zal ruiken.


# 1


Ze dronk haar glas leeg, zette het op tafel en schoof de stoel achteruit. Onderuitgezakt met een hand achter het hoofd, keek ze nog even naar de bloemen. Ze vroeg zich af hoe zoiets prachtig had kunnen veranderen in zoiets ellendig. Bedroevend. Treurig. Ze schudde haar hoofd, stond op en wandelde naar het raam. De geur van verlepte bloemen, vergane glorie, drong in haar neusgaten. Ze zou hen beter weggooien in plaats van ze daar verder te laten creperen. Het was echt geen zicht en het had iets meelijwekkend, maar ze kreeg het gewoon niet over haar hart. Het was haar schuld dat ze dood waren. Haar godverdomse schuld.


# 2


Ze bedacht dat het geen toeval is dat bloemen geven een teken van liefde is. Een groots maar ook broos teken, want zoals geliefden van elkaar afhangen, zo hangen bloemen van hun eigenaars af. Vergeet hen water en wat zonlicht te geven en het schone verdwijnt even snel als het schuim op een slecht gemaakte cappuccino. Iemand die bloemen geeft, zegt eigenlijk: “Ik vertrouw erop dat jij even goed zorg zal dragen voor deze bloemen, als jij dat voor mij doet. Zorg ervoor dat ze zo lang mogelijk bloeien en groeien.” Een relatie is dus net zoals een ruiker bloemen. Zolang ze bloeien, is het allemaal mooi en goed, maar eens ze beginnen te verwelken, kan het vlug lelijk worden.


# 1bis


Hij liep over straat en zag mutsen en sjaals gedragen worden door zich daaronder verstoppende mensen. Ze verstopten zich voor de kou, uit schrik dat indien ze te diep zouden inademen, de koude lucht niet alleen hun tenen, maar ook hun hart zou bevriezen. Hij gaf ze geen ongelijk. Met een bevroren hart kun je niet leven. Enkel pretenderen dat te doen. Met een bevroren hart valt ook niet samen te leven. Dat wist hij ondertussen ook al.


# 2bis


Wat ze voor hem voelde, had ze in één welgemikte zin naar zijn hoofd geslingerd. “Je bent een kamerplant.” Hij had niet beter gevonden dan te antwoorden: “En jij, onkruid. Dat vergaat niet en parasiteert op de rest”. Het verbaasde hem niet dat een romance tussen een kamerplant en onkruid geen lang leven beschoren was, maar toen ze eraan begonnen, waren ze nog niet meneer Kamerplant en mevrouw Pisbloem. Neen, toen waren ze Monseigneur Grote Leeuwenbek en Madam Magnolia en leek het allemaal wel goed uit te zullen draaien. Ze zouden zich samen naar de zon richten en diens stralen omzetten in een onuitputtelijke energie om groter, sterker en mooier te worden. Het eeuwige samenzijn lachte hen toe.


# 3


Ze duwde haar pink in de potgrond. Droog. Geen enkele korrel bleef kleven aan haar vinger. Alle levenskracht uit de aarde gezogen door de hongerige wortels. Arme aarde. Ze nam het plastic potje uit de vaas en zag dat de wortels er onderaan uit staken. Op zoek naar restjes water en mineralen, waren ze dieper en dieper gaan zoeken om ten slotte op de kale bodem van de bloempot te stoten. Ze moeten zo teleurgesteld zijn geweest als een ruimtevaarder die na maanden vliegen door het eindeloze zwarte heelal, eindelijk landt op een planeet, uitstapt en niets buiten stenen en stof ziet. Voor de wortels betekende de bodem het einde van reis en ze gaven het op. Een ruimtevaarder stapt terug in zijn ruimteschip en zoekt verder. Welk van de twee paden haar lot zou zijn, wist ze nog niet.


# 3bis


Hij liep voor een naderende bus in en wist net op tijd de stoep te bereiken. Hij voegde zich in de stroom winkelende mensen en diepte zijn trillende gsm op uit zijn borstzak. Het was een bericht, zijn gsm dan toch niet rillend van de kou. ‘Waar ben je?’ Goede vraag. Hij antwoordde haar: ‘Wie ben jij? Nu begon ze zich plots zorgen te maken. Nu, na maanden snoeien en pesticide sproeien, zou ze haar kamerplant eindelijk wat aandacht schenken. Nu was het te laat. De zure regen had zijn werk gedaan. Er zat niets meer in de aarde om verder op te groeien. Helemaal uitgeput. ‘Depleted’ zouden ze in Londen zeggen.


# 4


Ze zonk neer in de zetel en legde haar gsm op het salontafeltje. Ze wist niet wat te doen. De kasten waren gevuld met boeken, geschriften waarin ze geen enkele raad zou vinden. De stoelen stonden rond de tafel, maar er was niemand om mee te overleggen. De stilte in huis was daar om gebroken te worden, maar bleef halsstarrig doorklinken. Nu had ze iemand nodig. Nu. Op dit ogenblik, in dit moment besefte ze hoe eenzaam hij moet geweest zijn.


# 5


Ze bleef nog even rechtop zitten en liet zich vervolgens neervallen op de beige zetel. Ze tuurde naar het witte plafond. Hij was vrij duidelijk geweest en zij had het klaar en helder verstaan. Hij zou niet meer terugkomen tenzij voor zijn spullen te komen halen. Hun relatie was in een barre winter terechtgekomen. Beter, een ijstijd. De bomen waren zonder bladeren en zouden geen knoppen meer krijgen. Een dooi, een lente was onmogelijk geworden.


# 4bis


De lucht deed zijn grijs gewaad aan en begon dicht te trekken. Hij dwaalde door de stad en liet zich leiden door zijn automatische piloot. Die deed hem landen bij Bar Celona, waar Céline achter de toog stond. Hij bestelde een cappuccino en bleef staan aan de bar. “Alsjeblieft.” Ze zette een koffie met halfslachtig opgeklopte melk voor zijn neus. Het schuim verdween als sneeuw voor de zon. Gelukkig voor de zaak was ze beter in het tappen van pinten met een deftige schuimkraag. “Céline, wat als ik je zeg dat ik klaar ben om verpot te worden?”


# 5bis


Verpotten moet je in de lente doen, had hij ergens ooit gelezen. Moet je doen als de wortels uit de pot groeien, want dat betekent dat de plant geen kant meer uit kan en zou stoppen met groeien. Wel, dat moment was aangebroken. Zijn winterslaap had lang genoeg geduurd. Maanden binnen zitten, wachtend op een geniale inval, een antwoord, een aanbod. Hij snakte naar wat zonlicht, verse grond. Een nieuw begin.


# 6


Hij had maanden zitten lanterfanten, terwijl zij met moeite de tijd kon nemen om eens fatsoenlijk te slapen. Duizenden ideeën vulden zijn hoofd, pende hij neer op papier, maar werden nooit bewaarheid. Hij wou ondernemen, uitvinden, de wereld verbeteren, maar kwam niet verder dan zijn eigen bureau. Behoorlijk tragisch. Hij weigerde, in afwachting van het grote licht, wat te werken waardoor zij de boel draaiende moest houden. ‘Later’ zou hij dat allemaal dubbel en dik terugverdienen. Nu zwart zaad, later gigantische bomen. Dat was zowat zijn motto, al vergat hij blijkbaar dat zaad te planten. Zelf stelde hij het dan voor als dat ‘de zon nu even niet scheen’.


# 6bis


Geen enkel idee zou ze kunnen opnoemen, mocht hij het haar vragen. In haar ogen vergooide hij zijn tijd. Was hij een verstrooide en nutteloze pater die opstond zonder doel, ging slapen zonder reden om wakker te worden en leefde zonder te bestaan. Zij wou vooruit, wou dingen bereiken, een richting kiezen en zo ver mogelijk geraken. Als hij haar dan vroeg welke richting, bleef het stil. Kon ze niet antwoorden. Zelf was ze in de eerste beste job getuimeld en had ze besloten daar alles voor op te geven. Om te bestaan zonder te leven.


# 7


Die nacht lag ze op haar zij met haar ogen gesloten. Ze vroeg zich af of ze nu eigenlijk de achterkant van haar oogleden zag of dat haar ogen gewoon ophielden met werken. Veel maakte het in ieder geval niet uit, het resultaat zou het hetzelfde blijven. Als ze haar ogen sloot, liet ze een zwart doek neer. Een zwart doek waarop gedachten en twijfels, zo hardnekkig als onkruid, konden woekeren. Hoe harder ze probeerde hen tegen te houden en in te dammen, hoe verder ze zich verspreidden en uitbreidden.


# 7bis


De zwakke ochtendzon duwde zachtjes tegen de gordijnen en liet zichzelf na even twijfelen toch binnen. Céline lag met een speelse lach nog vredig langs hem te slapen. Zijn zaad was geplant. Nu nog een ander bloempje uittrekken, met wortel en al. Als dat geen goede reden was om op te staan. Hij zou een deel van zijn spullen gaan halen, vertrekken en tijdelijk bij Céline verblijven. De praktische zaken en de grote spullen zouden ze later wel afhandelen, dat kon wachten, maar hij moest en zou vandaag vertrekken.


# 8bis


De deurbel had weerklonken. Hij had het altijd een stom deuntje gevonden, maar nu werd hij er om een of andere reden vrolijk van, fleurde hij er van op. Hij keek rond zich en zag een kleine deuk in de muur. Die was daar gekomen toen hij vol goede moed de nieuwe zetel naar boven had gesleurd. Bleek dat ze hem toch niet zo leuk vond. Hij meldde haar dat ze hem dan maar zelf naar onder mocht brengen. De deur ging open.


# 8


De deurbel had weerklonken. Ze zat net met haar koffie in bed, verschoot en verslikte zich. Ze wist haar kop op het nachtkastje te zetten en zo te vermijden dat haar gebroken witte lakens zouden veranderen in vodden die bescheten leken. Ze stapte in haar pantoffels en slofte naar de deur. Zaterdagmorgen, om negen uur, welke nietsnut heeft er dan niets beter te doen? Zonder te kijken, opende ze de deur.


# 9


“Goedemorgen.”
   “Dag Leo, wat kom je doen?”
“Wat spullen en kleren halen.”
   “Ben je niet beschaamd over het uur?”
“Je bent toch wakker. Wat maakt het uit?”
   “Niets dan. Kom binnen.”
“Ik kom later nog terug voor m’n computer en zo te halen.”
   “Waarom blijf je niet gewoon?”
“Waar valt ervoor te blijven?”
   “Dit, ons, wij.”
“Neen, voor jou was het altijd al ik en jij.”
   “Wat bedoel je daar mee?”
“Gewoon, het is over, gedaan tussen jou en mij.”
   “Het kan niet dat er niets meer is.”
“Zie je die twee bloemen daar. Dat zijn wij. Gereed voor de composthoop. Miserabel groenafval.”


# 9bis


Ze wist niet wat te zeggen. Ze wou fel en nietsontziend, furieus tekeergaan. Hem neer-branden tot tegen de grond zoals dat gebeurde met de olijfgaarden van de oude Grieken. Dan zou het nog jaren duren vooraleer er terug vruchten zouden verschijnen. Ze wou hem met de grond gelijk maken, geen enkele spaander heel laten, maar deed het niet. Ze kreeg haar mond niet open. Alsof er terpentijn tussen haar lippen zat.


Hij hoopte dat ze zou ontploffen. Dat ze met een wolk napalm heel zijn regenwoud zou affikken. “I love the smell of napalm in the morning”. Een Apocalyps en nu, graag. Hoe minder hij moest opruimen, hoe makkelijker het zou zijn om iets op te bouwen. Op een afgebrande akker groeien de dingen nu eenmaal beter.


Maar het bleef stil.


Hij nam een rugzak, vulde die met kleren en zocht twee paar schoenen uit. Ze stond en staarde.


“Dan ga ik er maar mee vandoor”


# 10 -01


Ze keek hem aan, sprak hem aan. Zonder woorden. Begreep hij wat zij wou. Hij keerde zich om, zonder vaarwel, en vertrok. De deur leek voor hem een grens. Een grens die hij over moest om opnieuw te kunnen beginnen. Te verrijzen uit zijn as. Een grens waar de douane zijn koffer niet zou openbreken maar zijn verleden voorgoed in beslag zou nemen. Zijn handel in verdrongen herinneringen en verbroken beloftes voorgoed kwijt. Ergens veilig weggestopt in een kluisje aan de grens.

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

23 feb 2017 · 144 keer gelezen · 0 keer geliket