Hier, aan het kanaal dat zich plooit rond het met uitsterven bedreigde boerenlandschap, lijkt het ruisen van de bomen verwant te zijn aan het klankspel van de eindeloze omwentelingen van het zeewater. Hetzelfde geluid dat men je als kind wijsmaakt in schelpen te horen, maar dan tastbaar dichtbij. Enkel nog het gezoem van kriebelend kleine beestjes en het zingen van vogelcorrespondentie weerhouden een hoorbare hegemonie van bladeren en wind.
Mijn zeurende, ranke benen stampen op de trappers van mijn fiets alsof ze ook de godganse planeet op haar as moeten voortstuwen. De achterband heeft besloten dat ie het voor bekeken houdt maar ik blijf steevast ontkennen dat de band z`n laatste adem al uitgeblazen heeft, blijf koppig de tandwielen bestaansreden toekennen met het cirkelen van mijn benen. Eerlijk gezegd deert het me bitter weinig dat mijn transport aan efficiëntie verliest. Het gestaag voorbijglijden van het landschap troost me, strijkt de strubbelingen van m`n nerveuze gedachtekronkels glad. Een uitstel van afscheid is dus even welkom als het onweer op een zwoele zomeravond, net zo verlossend ook.
Het zonlicht, dat zich fonkelend op het wateroppervlak neerlegt, draagt dezelfde verbijstering van een heldere sterrennacht met zich mee. Ik blijf het wonderbaarlijk vinden, hoe tegengestelden vaak toch zo gelijkaardig zijn.
In zekere zin, geven het omringende schouwspel van natuurkrachten en de plotse traagheid van mijn fiets een verrassend subliem karakter aan een anders onbenoemenswaardig transport. Ook al is het niet het soort verrassing dat je op de knieën dwingt en de mond & ogen wijd openspert om mirakelen te aanschouwen, toch voel ik me aangenaam overmeesterd.
Ik adem, onverwachts moeiteloos, en voel dat het gewicht van de Aarde niet langer op m`n borst en schouders rust. Ik ben Atlas, van z`n last verlost.