Ik voel me, mee met jou, moe van mezelf worden.
Het is een gevoel dat krachtiger wordt naarmate je ervan bewust wordt gemaakt.
Ik kan me niet bedwingen, en ik zou wel willen maar ik kan ook niet echt op gang komen;
tot op volle kracht alle zeilen bijzetten.
Waar je me vindt, is waar ik besta, begrijp je dat?
Het is een dag zoals alle anderen: kaal en verlaten
en leeggeplukt, besta ik weer en weer en weer op dezelfde manier.
Ik word woedend wanneer ik daar moeite voor doe, want net dát is reageren:
echte emotie bestaansrecht gunnen, het daglicht doen zien,
de touwtjes in handen doen nemen.
Ik moet reageren want ik veroorzaak niets dat beter is.
Alles is beter dan dit.
Beledig me door me te ontkennen.
Ik wil zelfs minachting voelen; alles heb ik over in ruil voor minder kwetsuur.
Minder pijn, prangend is de lokroep van morgen al.
Wil je me aub doen vertragen, want ik houd het niet langer.
Het is toch duidelijk dat dit gedicht een noodkreet is?
Maar wederom is het poëzie; de act van dit geschreven te hebben is dus
allesbehalve overtuigend te noemen.
Is het artistieke vrijheid die me dwars zit?
Dankzij artistieke vrijheid heb ik geen stem.
Wel heb ik jou, die in mijn dromen naar me kijkt, door me heen zwaait met de armen,
want ik ben er niet, zou er nooit geweest zijn, als ik ik niet ben.
Daarbovenop is het een droom, dus was ik er sowieso niet.
Vertelt dit gedicht iets over dichten of eerder over pijn, mijn pijn,
die nog het luidst van al weerklinkt?
Ik altijd met mijn tragische beslissingen en de ontreddering nabij:
hier mag een overdreven slotzin zich toch wel beginnen aankondigen,
als een soort retrospectief.
Allesbehalve beter eindigt het gedicht, de show, de betovering.
Lieve jou, ik ben moe.
Ik kan schrijven wat ik wil, maar niet willen wat ik schrijf.