Op de oprijlaan ligt een grote, zwarte plastiekzak. Behoedzaam stapt de man naar voren en gebiedt het kind binnen te blijven. Onheil hangt in de lucht en de nabije onthulling versnelt mijn ademhaling. In een poging het onvermijdelijke te voorkomen, sla ik mijn handen voor de ogen. Mijn lief raadt me aan niet te kijken en in het donker vallen de tranen met tuiten in mijn handen.
Om de bittere wraak en de weltschmerz, die plots de huiskamer binnenwaait. Stiekem, misschien zelfs onbewust, weef ik een onverklaarbaar brokje pijn.
Ik huil om een ander zijn verdriet. Of niet? Mijn lief kruipt een beetje dichter en legt zijn hand op mijn gesloten zelf. Hij kan de gemeenheid van een ander niet rechtvaardigen, maar biedt troost met al het goeds dat in zijn borst rust.
Achter gesloten deuren ga ik gebukt onder het ondraaglijke verdriet in de wereld en valt mijn gereserveerdheid van me af. Ik ben een zwaaier en een voorstander van ghosting. Met gespitste oren vaak gênant woordeloos. Bij nieuwe ontmoetingen sta ik op de achterste rij, waar ik waak over mijn persoonlijke ruimte en ordening. Terwijl het wel en wee van een ander me wel degelijk kunnen overmannen. Ik kan het alleen niet tonen met mijn lijf, wel met een briefje.
Ik wacht op de volgende scène. In stilte geborgen, met de handen voor de ogen.
(Foto: Christopher McKenney)