een kind zegt dat er vlinders in mijn buik zitten.
hoe weet je dat, vraag ik. ik zie het, zegt de jongen.
ik kijk naar beneden om na te gaan of er een voelspriet
door mijn navel prikt. twaalf opgevouwen vleugels
slapen als een middenrif tussen mijn borst- en buikholte.
hun achterlijven trillen bij elke uitademing.
doet het pijn, vraagt hij. ik denk het niet, zeg ik.
er hebben nog nooit vlinders in mijn buik gewoond.
ik denk dat het kriebelt als ze wakker worden.
we fluisteren. ik vraag me af of ze aan me vast zitten,
en of we dan samen oud zullen worden,
hun latente schubben verfrommeld als rimpels
in een gedateerde huid.
de antennes van insecten dragen gevoelige receptoren
die dienen om een geschikte partner te signaleren.
toen ik vannacht in spiegelbeeld naast haar lag,
kropen ze comfortabel tussen ons in.
ik denk aan hoe het was, met z’n vijven,
hoe haar lach, en mijn ogen, hoe haar handen
mijn lichaam stroomlijnden zoals chloorwater
in een zwembad bij vlinderslag, en hoe we dan
in zandlopervorm in slaap vielen, mijn vingers
gekruld in de golven van haar haren.
god, ik mis u.
ik zei dat ik mijn ribben voelde lachen.
de jongen zegt dat dat niet kan,
en dat sommige vlinders vensters in hun vleugels hebben.
ze lijken dan hun leven lang op fladderende herfstbladeren.
ik hoop dat ze nooit per vergissing in herbaria belanden,
naast vergankelijk gedroogde bloemen, hun pootjes wriemelend
op dubbelzijdige kleefband onder een kader met naam en toenaam.
wij houden niet van hokjes, vul ik aan. gewoon van elkaar.
het kind vraagt of ik stuifmeel heb.
ik denk het niet, zeg ik.
ik heb vanmorgen wel aardbeien gegeten.
ik heb de pitten uit de frambozen geplukt
en ze naar het licht gehouden.
er straalden roze stukken zon door.
dat vonden we een warme gedachte.