Wintertijd

12 jun 2025 · 8 keer gelezen · 1 keer geliket

Het is winter. En ge bedenkt dat ge wel eens iets zou willen schrijven over die winter, maar God, ge weet niet wat. En ge tuurt even door het raam van uw klein Gents kotje, het kotje dat zich op de zevende verdieping bevindt, en zich zo hoog in de lucht bevindend ziet ge eigenlijk enkel de daken van andere, kleinere huisjes, waar vast ook enkele kotjes tussen zitten. Ge staart naar uw leeg en wit word-document, en daarna weer naar buiten, naar al die verschillende daken. En dan dringt het tot u door, wat als al het wit van uw computerscherm nu eens over die daken zou vloeien, dan zou het pas echt winter zijn, een winter waarover ge schrijven kunt.

Ge denkt aan alle winters die ge gekend hebt, de winters waarover ge niet schrijven kunt, waar geen mooie witte laag op de daken lag. Al is er in uw mensenleven wel al sneeuw geweest. En moeder, snel verwonderd als ze is, riep u toen enthousiast toe: “Kijk, ziet eens hoe schoon de sneeuwvlokjes dwarrelen” Daaraan terugdenkend is er iets dat in u wringt, want ge hebt eigenlijk nog nooit een sneeuwvlokje zien dwarrelen. Dwarrelen, dat is iets voor tijdens de verleidingsdans van een nymfomane paradijsvogel, niet voor sneeuwvlokjes. Sneeuwvlokjes vallen, weliswaar trager dan regendruppels, maar toch doodgewoon ‘vallen’. Zoals de wereld ook niet zweeft of vliegt of reist, maar simpelweg ronddraait. En de wind niet door de haren van schone jongedames danst, of met de balderen van een berkenboom speelt. De wind waait, en daarmee is het gezegd en geschreven. Er zijn geen wonderen in de wereld, slechts de taal om er wonderen van te maken. De taal stromend uit artiesten, schrijvers, muzikanten en schilders. Het wonder is menselijk, niet wereldlijk. 

Ge wordt bang, want ge zou toch oh zo graag schrijver zijn, maar ge ziet de wereld niet zoals de schrijvers. Als het sneeuwt vindt ge geen buitenkosmische schoonheid, dat ge amper in woorden kunt omschrijven. Voelt ge de nood niet uzelf te kasttijden met een tantalische zoektocht om die woorden wel te vinden, nee, als het sneeuwt, vallen sneeuwvlokjes met behulp van de waaiende wind op een ronddraaiende aarde. 

Ge ijsbeert wat in dat kotje, van dat raam naar uw laptop en terug, want het maakt u toch wat ongemakkelijk. Ge wilt weten wat er tussen het vallen en het dwarrelen ligt, wat een schrijver tot schrijver maakt. Uw brein peinst en peinst terwijl uw voeten zich haastig heen en weer verplaatsen, alsof uwen stappenteller heeft getoond dat ge vandaag nog te niet genoeg bewogen hebt. Het concentreren lukt niet. Mannelijk lijk uw brein is, dwaalt het af naar de vrouw. Starend naar uw bed denkt ge aan alle vrouwen die ge gehad hebt, alle vrouwen die ge krijgen kunt en vooral aan die ene die ge niet krijgen kunt. Verdomme, als het dan wel niet die ene is dat ge wilt zeker. En niet concentrerend zet ge u terug voor dat maagdelijk wit scherm. En het besef komt. Ge ziet het plotseling allemaal zo duidelijk, wat ge mist, wat de mens tot mens maakt en hem de mogelijkheid verleent om van de aardbol een wereld te maken, wat er tussen het ‘vallen’ en het ‘dwarrelen’ ligt. Het is de Liefde. Niet de liefde waardoor ge om de zoveel tijd bij hetzelfde wijf sukkelt, nee, een andere liefde, een dagdagelijkse liefde, die ondanks zijn menselijkheid, groter dan de mens lijkt te zijn. Die ervoor zorgt dat de hemel blauwer is, het gras groener, de zon meer straalt. De Liefde des Levens. Ze komt boven op goede dagen die geen speciale reden hebben om goed te zijn, waarop ge wakker wordt en de lucht gelijk gewoon meer zuurstof bevat dan anders. En uw gedachten zijn nog niet gevormd of de woorden vloeien al uit uw vingers. Binnen de kortste keren is dat wit blad doordrenkt van de zwarte letters. Heerlijke swingende woorden over de kou, de kilte en al zijn schoonheid. Over die alledaagse schoonheid. Over de opluchting bij het buitenzetten van een vuilzak met beginnende schimmel aan de randen. Over het vrij zijn van de ene parkeerplaats, waarin de gezinswagen net wel tot zijn recht komt. Over de koffie die vrijdag beter smaakt omdat Magda, de goeie ouwe tante, er dan iets minder chicorei doordraait. 

Van al dat schrijven moet ge even op adem komen en ge tuurt weer door het raam van uw hooggelegen kotje en wat ziet ge? Wonderlijk als het is, de daken zijn wit geworden, spierwit. Een vlaag van levenswil vliegt door uw lijf en ge loopt de trap af, wat zeg ik, ge rent de trap af, gelijk uw hele leven de honderd meter sprint is. 

Wanneer ge beneden komt, de deur openzwaait en de straat opwandelt, zijt ge ver weg van uw Gents kotje, terug in het uitschot van West-Vlaanderen waar ge vandaan komt, waar de bekrompenheid door de kamers sluipt en de woorden klein zijn, waar ge misschien, op het einde van de week, thuishoort. Het is een simpele woonwijk, net buiten de stad en ge hebt er dinge, met zijn gezwollen enkel, die van een ziekte-uitkering Cara koopt en met een blikje in de hand wacht tot tegels van de straat zichzelf verleggen, en dinge, met hare buurman, die tevens haar minnaar is en hare katholieke man die zo goedgelovig is en het huwelijk ziet als het stabielste construct der mensen, en ocharm, hij zou het niet eens kunnen inbeelden. En dinge met zijn aktetas, iedere ochtend sereen wandelend naar het kantoor, ‘s avonds even sereen terugkerend. Hij heeft geld zat, doch hij het niet uitgeven kan en iedere avond twee koude boterhammen met ham en een beetje margarine eet gelijk een armzalige handarbeider. Hij leeft alleen, want hij heeft amper tijd voor hobby’s, wat zou hij dan tijd hebben voor zo’n tijdrovend wezen als de vrouw. En dinge, van op de hoek, die amper buitenkomt, liever binnen breit doch tussen de rechte en de averechte steken al jaren droomt van een echte vent, die haar innig kussend tegen de muur aandrukt. Echter breit ze met gekruiste benen verder gelijk zij de preutsheid zelve is. En dinge, die een schat van een vrouw heeft, maar het toch niet laten kan om naar de meisjes te turen, de kleine meisjes, die waar ge eigenlijk niet naar zou mogen turen, een gedachte die hem zo angstig maakt dat hij van zijneigen zou weglopen. En dinge, dat jonge meisje, waar dinge naar tuurt, dat op haar kamer boeken leest en in de boeken het grootse leven dat zich buiten afspeelt zoekt. Ze haat haar moeder die toch zo klein is groot gebracht dat ze niet eens inziet dat men via boeken de wereld schept.

En ge verzamelt ze allemaal, ja, zelfs de minnaar van dinge en de domme moeder van dinge, op de grote wittende straatkasseien van de wijk. Kijk eens omhoog, zegt ge.

En allen, al waren het spinnenogen en geen aparte oogballen, delen van een groot bewust wezen en geen hoopje bijeengesprokkelde individuen, kijken op hetzelfde moment naar boven. En ze zien… ja, wat zien ze? Niks, helemaal niks. Dat besef breekt alle synchronie van de menigte. Alle oogballen vallen stuiterend op de grond. Ze kijken elkaar van ontgoocheling zuchtend en hoofdschuddend aan.  En ze staren naar u, gelijk ge hen de hele wereld beloofd had en ze slechts enkel brokken aarde gekregen hebben. En ge wilt roepen, tieren, lachen, schreien, alles wat uw stembanden tegelijk aankunnen. Doch verstomd blijft ge staan. Verhinderd door al die ontgoochelde ogen. En van alles wat ge denkt, wat sinds het zien van die sneeuwwitte daken in uw hersenen rondspringt, al die gevoelens die uw zenuwen doen krullen van enthousiasme, dat tere hartje toch zo razend hard doen kloppen, komt geen één woord naar buiten. De wazig makende lebenswille waarmee ge deurbellen hebt ingedrukt, voordeuren uit de voegen hebt geklopt, de hele menigte bijeen hebt geschreeuwd, neemt steeds meer af. Met een steeds meer benevelende waas van eenzaamheid dat rond u vormt, lukt het dan toch enkele woorden te prevelen. Stil en onverschillig, zelfs ietwat binnensmonds verlaten ze uw lippen: “Maar mensen toch, zien jullie het dan niet? De sneeuwvlokjes. Ze dwarrelen.”

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

12 jun 2025 · 8 keer gelezen · 1 keer geliket