Absurd, zoals gewoonlijk is zijn droom gespaard gebleven van de logica, liefdeslyriek. De haan kraait straks een einde aan de nacht, geluid dat hem de ogen opent spijts de weerstand. Een verse onderbroek, wat melk met brood en zijn recente aankoop, een fiets helpt hem op weg.
Te Bellem is een spoorwegbrug, twee verzakkingen daar boven past U beter op of U vaart slecht, belandt er met Uw voertuig, klikken en Uw klakken in de steile berm. Somers, onderweg ingehaald door een kannibaal, zo’n kilometervreter in een strakgetrokken pak, stopt boven op die brug en voelt, weet : de pennywafel is hij thuis vergeten.
Zon en argwaan in de verte, een zottighedenpanorama met twee weggelopen lama’s, een wereld, witte vogel, Zwaenepoel zat lang geleden in zijn klas.
Somers hoeft niet na te denken. Het is pas over een maand of twee, het communiefeest van het petekindje, de mensen, de speech die hij niet geven zal over coquetterie, kroketjes, les comédies de l'amour et des bétises humaines.
Modegoden, hapjes, goede smaak van roodgekookte kreeft, het meisje neergedaald, opgekleed, -getut, de glazen vleugeltjes apart verpakt en de traiteur hij zweet, zoals de kaasplateau, die wacht in de veranda.
Ongeloof, als hij dichter komt, de zwaan op de oever beter ziet, kwajongens allicht, Picasso want de nek ligt in een knoop gelijk een witte krakeling.
Het dier verlost, zijn handgeklap, wintermugjes bij het water dansen op en neer. Somers moet verder. Ook voorbij het huis, van de dokter die hem vorig jaar het leven nog gered heeft toen hij luisterde.
uit de reeks 'Ignace Somers'