Op de naamdag van Silvester zullen we hen niet gaan tellen, hen die stierven, hen die blij geboren werden, de mensen en de beesten in het oude jaar. Verontschuldigt U mij want ik ken ze niet. Sommigen van horen, van een liedje, eer toevallig, maar echt kennen, neen dat niet.
Mijn aquarium, het is best treurig, uitgekuist, de piranha koos het vrije sop. Onder een boom liggen de cadeautjes, zo onnozel ben ik dan. Een boete uit de ruimte voor mijn laks gedrag, een doosje pleisters voor een nieuwe kruistocht. Een gammel Russisch spel, quartet met vaantjes, wrede prentjes van gemolesteerde steden, een gestorven vliegtuig, Afrika verkracht.
Te dwaas, het bonnetje voor zonnestralen, straks in februari, zit in deze evenloppe. Dat ze mogen schijnen op het veldje vlak hiernaast. Gemanipuleerde zonnebloemen blijven heerlijk groen. Gele vlinders slapen in het doosje leopoldsigaren. De laatste heb ik opgerookt, de dag dat Fabiola en haar kapsel vredig stierven.
In een mandje glimmen vrijgevochten appelen die nu al minder vrezen dat er straks een wezen kruisjes in ze kerft, iemand achteloos hun klokhuis rotten laat, ergens in een vuilbak naast een muf kapelletje. Negen maanden na de storm, de aprilvis laat ik liggen in de vriezer, trek de straat op, zoek een sukkelaar, een ongeschoren baard.
Ik vind hem niet, hij ligt er niet onder de brug en trek dan naar de noodopvang, waar hij verlegen zit, aan een stenen tafeltje met harde rand. Ik zet me, groet de man die niet van smurfen houdt. Dat het niet erg is, kerel. Albert II, Mitterand, buitenechtelijke kinderen, beste Abraham, het is echt heel gewoon. En toch. Ismaël en Isaak, is het toen al fout gegaan?
Hij zwijgt en ik zal hem niet vragen wat hij van ons vindt, hoe wel het onze planeet tot heden is vergaan. “2015 meldt zich, laat ons weer gewoon vaagweg het beste wensen”, zou een dwaze uitspraak zijn. Bij de kerstverlichting staan de dozen met de zwarte vaandels voor de witte leuzen, valse neuzen voor een vrolijk feest.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'