"The sunrise is the closest I’ll get to heaven…” City of Angels
"Lots of empty canals and streets at night…"
Tad Williams, “The Dirty Streets of Heaven”
De avond had de hitte van de voorbije zomerdag gebroken. Een lichte bries bracht wat verkoeling van de warmte die nog steeds uit de aarde opsteeg. De zon stond laag en al voorbij het westen. Ik reed in de richting van de Noord-Zuidverbinding zodat ik een flink eind gewoon rechtdoor kon gaan met mijn verstand op een zo laag mogelijk pitje.
Zeven overlijdens had ik behandeld die dag en ik had het wel zo’n beetje gehad. Wat voor werk deed ik ook? Mensen waren meestal dankbaar en voelden zich opgelucht als het allemaal goed was gelopen, maar toch kwam het telkens binnen. Vaak harder dan ik wilde. Misschien maar goed. Het toonde aan, zei ik tegen mezelf, dat het me raakte, dat ik niet onverschillig was. Dat ik het mooie en liefdevolle van een afscheid kon zien. En dat zag ik zeker. Maar het nam niet weg dat ik moest bekomen. Dus ging ik eerst op zoek naar ruimte in mijn hoofd voor ik terug naar huis keerde.
De snelweg sneed als een diep kanaal door het groen van de omliggende weilanden en bossen. Het asfalt lag te rusten in de lange avondschaduw. Op dit uur was er bijna geen verkeer. Zo’n honderd meter voor mij reed een knalrode Volkswagen Golf 2, zo’n model dat nog uit de jaren tachtig stamde. De auto reed niet veel harder dan honderd, ongeveer net zo hard als ik. Ik kwam niet dichter, hij reed niet van me weg. Het gaf me een vreemd soort gevoel van verbondenheid. En zo trokken we samen op in de richting van het zuiden.
Het maakte me, zoals ik gehoopt had, rustiger. Mijn gedachten werden weggevoerd door de wind om mijn oren. Gebiologeerd volgde ik de auto voor me. Een zwarte BMW XM knalde ons met hoge snelheid voorbij. In een zucht was hij weer uit het gezicht verdwenen. Even later stond hij met vier pinkers aan op de pechstrook. De rijzige man, donkere haren en helemaal in een zwart kostuum, stond in de berm met veel gebaren te telefoneren. Altijd hetzelfde met die snelheidsduivels, dacht ik, maar daarna liet ik me weer gedachteloos leiden door de rode Volkswagen.
Een paar kilometer verder gebeurde het. De stoplichten van mijn voorganger lichtten plots helrood op. Het kleine autootje slingerde een paar keer en trok zwarte slipsporen op het wegdek voor hij rechts over de berm tegen de vangrails vloog en in een bosje gekatapulteerd werd. Aan de overkant van de weg zag ik nog net de donkere schimmen van een familie everzwijnen wegvluchten. Het was in een flits gebeurd en het drong slechts met vertraging tot me door, waardoor ik pas vijftig tot honderd meter verder tot stilstand kwam.
Over de pechstrook wandelde ik terug. Twee auto’s passeerden zonder te stoppen, de BMW was er niet bij. Zo had mijn leven de laatste tijd ook aangevoeld, alsof ik wandelde langs een snelweg waar iedereen voorbij raasde. De Volkswagen was, waar hij tussen de bomen beland was, helemaal aan het zicht onttrokken van andere bestuurders. Hij lag half op zijn rechterzijde, met de voorkant rond een esdoorn geplooid. Overal lagen de grote afgeschudde bladeren. De motor draaide niet meer, maar de autolichten brandden nog wel en herschiepen het bosje in een spookachtige wereld. Sommige van de opgeschrikte vogels, vooral kraaien aan het gekras te horen, nestelde zich weer in de boomtoppen.
De bestuurderszetel was leeg. Ik keek rond en zag haar silhouet buiten het bosje op een kleine glooiing staan. Ze keek in mijn richting, haar lange rode haren helemaal verwilderd, bloed over de sproeten in haar gezicht, op haar gescheurde blouse, jeansrok, armen en benen. Op haar witte sneakers. Ze stond over haar hele lijf te trillen. Ik herkende de vrouw van rond de vijfendertig onmiddellijk. Daar gaan we, dacht ik.
“Waar is mijn bril? Heb je mijn bril gezien?”
“Die heb je nu niet nodig, Maggie, het is toch Maggie, niet? Hoe voel je je? Heb je ergens pijn?”
Ze schudde van nee en keek mij even aan. Ze herkende mij niet. Het maakte niet uit. Het was ook al zo lang geleden.
“Wie ben jij?” vroeg ze, “Ken ik jou?”
“Cassiël,” zei ik, “maar zeg maar Cas.”
“Jij bent precies niet van hier.”
“Ik heb nochtans mijn hele leven hier gewoond.”
“O,” zei ze, “sorry.” Daarna zweeg ze. Ze draaide zich om naar de ondergaande zon en ging zitten op het natte gras. “Heb je de hulpdiensten gebeld?”
“Ik heb geen gsm.”
“Geen gsm? Dat is nieuw. En een beetje raar… De mijne is stuk.”
Ze haalde haar gsm uit de achterzak van haar jeansrok. Het glas van de smartphone was gebarsten en hij was helemaal krom. Daar kon je inderdaad niets meer mee.
“Mag ik naast je komen zitten, Maggie?”
Ze haalde haar schouders op.
“Het maakt niet meer uit, zeker?”
“Wat maakt niet meer uit, Maggie?”
“Nu ja, dit.”
“Dat weet ik niet.”
Ik ging naast haar zitten en sloeg mijn handen om mijn benen. Ik keek in de richting waar zij naar keek en zag wat zij zag.
“Heb jij het niet koud?”
“Een beetje.”
“Hier is mijn jasje.”
Voorbij de horizon was enkel nog het schijnsel van de ondergaande zon zichtbaar. Het verbaasde me telkens hoe snel een zon onderging. Ook hoe snel hij opkwam, maar dat was nu niet het geval.
“Wanneer zullen de hulpdiensten er zijn? Iemand moet toch de hulpdiensten gebeld hebben.”
“Ik denk dat ik de enige was die het effectief heeft zien gebeuren. Het was laat en er was weinig verkeer, weet je, maar de remsporen zijn zichtbaar en er liggen brokstukken op de weg. Wees maar niet bang, ze zullen er snel genoeg zijn.”
“Ben je zeker dat het te laat is?”
“Dat weet ik niet, zeg nooit ‘nooit’. Maar ik denk het wel.”
“Hoe lang duurt het?”
“Moeilijk te zeggen, maar het zal dadelijk wel beginnen.”
“Het is net alsof … alsof…”
“Op het einde blijft enkel het beste over, Maggie, daar mag je vanop aan.”
Terwijl we zo wachtte, vertelde ze me over haar zoontje, Robke, dat op zesjarige leeftijd gestorven was aan een hersentumor, over haar dochter Roos. “De vreugde in haar leven,” zei ze, “en haar man, haar lieve man. Iemand moest hen toch verwittigen dat ze, dat ze… nu ja, dat dit hier.”
“Alles op zijn tijd, Maggie.”
“Oké.”
“Hij hield zo van dino’s,” zei Maggie, “ik heb nog dozen vol met tekeningen van dino’s op de zolder staan. Alles wilde hij erover te weten komen, maar het mocht niet zijn. Het deed zo veel pijn, zo veel pijn, kan je dat begrijpen?”
Voor ons, als in een tekenfilm, zag ik haar zesjarige zoontje lachend tussen de levensgrote dino’s spelen. We zaten op een bankje voor hun huis met achter en naast ons de rozenstruiken die in bloei stonden. Rode, roze en witte rozen. Hun geur zachtzoet. Het tafereel dat zich voor ons afspeelde voelde zo onwezenlijk dichtbij en tegelijk veraf. Maggies tranen trokken strepen op haar bebloede gezicht.
“Sorry,” zei ze, “sorry, dat ik je hiermee lastig val.”
“Je hoeft je niet te excuseren, Maggie. Het is niet niks wat je hebt meegemaakt. En tegelijk heb je toch ergens voor geleefd. Voor Roosje en je man. En in zekere zin ook voor Robke. Dat is mooi, Maggie. Dat is heel mooi.”
“Zo voelt het niet. Het voelt alsof ik tekort geschoten ben, alsof ik…”
“Verdriet kent haar eigen wetten, Maggie, dat ligt buiten jouw wil. En er is altijd Liefde. Dat heb je gevoeld, nietwaar Maggie? Voel je dat nu ook?”
Ze hief haar hoofd van mijn schouder en keek me met haar grijsgroene ogen aan. Zonder te knipperen.
“Nu herken ik je pas,” zei ze, “Jij was de papa van Marte. Is het niet? Marte zat bij Robke in de kleuterklas.”
Ik knikte. Zij glimlachte.
“Dankjewel,” zei ze.
Tegelijkertijd begon haar huid eerst zilverachtig en dan goudkleurig te gloeien. Daarna werd ze doorzichtig en loste ze op in het duister. Het was voorbij. Eens het zo ver was, ging het altijd sneller dan verwacht.
Achter me hoorde ik in het bosje geritsel. De BMW-bestuurder was ook over de vangrails gestapt. Op fluistertoon sprak hij in zijn telefoon. Even keek hij in mijn richting en zag ik hoe zijn ogen me vanuit diepe, donkere oogkassen aankeken. Daarna verdween hij weer.
Niet snel daarna hoorde ik in de verte de sirenes. Ik bleef zitten zoals ik zat, terwijl de brandweer achter me met veel lawaai het autowrak openwrong. De zwaailichten verlichtten aan en af het duister rondom me. Pas toen een hele tijd later de zwaailichten vertrokken, keerde een soort van rust over het bosje en de velden. Ik nam mijn jasje op van het gras, trok het aan en wachtte tot de eerste zonnestralen mijn koude rug opnieuw verwarmde. De kalmte van de voorbij uren werd door de eerste pendelaars op de snelweg verbroken.
Met een bezwaard gemoed kwam ik thuis aan, keek vanuit de keuken toe hoe Lief als eerste van boven naar beneden de trap af kwam. Op stille kousenvoeten zoals altijd. Haar pyjama gekreukt, haar peignoir losjes en ongeknoopt om haar schouders. Ze was altijd al een vroege vogel geweest. Sinds kort had ze haar lange donkerblonde, golvende haren laten knippen. Met een kleurenshampoo waste ze de eerste grijze sprieten weg. Ik moest eraan wennen, maar het stond haar. Alles stond haar. Naast me maakte ze voor twee een spiegeleitje. Dit was het moment dat ik het meest koesterde. In dat lege moment ’s ochtends dichtbij de vrouw te staan van wie ik hield, alsof er niets veranderd was. Ik was nochtans altijd degene geweest die langer in bed bleef liggen, net zoals haar nieuwe man, en net zoals ook Marte, die pas rond een uur of tien uit haar bed kwam gekropen en zich rechtstreeks en languit in de zetel installeerde met haar smartphone. Ze keek nog amper naar de foto links op het derde schap van de boekenkast. De kaars die ervoor stond, was al lang niet meer aangestoken.
“Wil jij ook een eitje?” vroeg Lief.
“Neuh,” was het antwoord.
Ook ik had zoveel gehad om voor te leven en zo weinig om voor te sterven. Een warm elektrisch gevoel tintelde in mij. Ik keek naar mijn armen of er niets van zilver doorschemerde.