Stanley

Gebruikersnaam Stanley

Teksten

Huisvlieg.

De afgelopen twee jaar hebben zich veel ,meer dan anders het geval was, voorvallen van opmerkelijke aard en bijzondere verschijnselen voorgedaan. Misschien dat ik er nog meer ontdek in de jaren van daarvoor, maar wat zojuist alweer het geval was wil ik graag vermelden. Drie weken geleden zat ik ook juist op dezelfde plek als waar ik nu zit, in de voortuin. Op een middag ,na mijn werk, was het precies tijd voor een glas koud bier in de schaduw toen ik een bepaald insect opmerkte. Te snel voor een kever, te groot voor een mier. Het bleek een vlieg te zijn die een van haar vleugels had verloren. Ze liep nog steeds met dezelfde snelheid voort, maar in plaats van weg te vliegen als ik haar met mijn wijsvinger probeerde aan te raken, maakte ze een sprongetje en bleef dan op haar rug rondtollen. Er liepen ook mieren, torretjes en spinnen rond op de tegels van de voortuin. Het zou niet lang duren voordat ze daar uiteindelijk aan ten prooi zou vallen. Ik schonk mijn glas weer bij en keek toe hoe ze inmiddels aan de aanval van twee mieren had weten te ontsnappen. ‘Die sterft zeer zeker’, dacht ik. Ook alleen al door een vleugel te missen. Toen de mieren met meerderen tegelijk  de vlieg in de gaten kregen was mijn bier op. Ik liep mijn huis in, pakte uit de koelkast nog een biertje, een stukje brood en een overgebleven stuk appel van het ontbijt. De vlieg kreeg het steeds drukker met het ontwijken van haar belagers. Steeds weer opspringen, even rondtollen op de rug en dan weer vliegensvlug weglopen. Het is weldra schaakmat tegen de strategie van slechts drie mieren die paard, toren en koningin om haar heen spelen. Ik maak mijn blik bier open en neem er een slok uit. Het stuk brood breng ik naar mijn mond en spuw er het bier in. Mijn lege glas leg ik over de vlieg heen en duw het natte brood met het stuk fruit erin. Ze zit gevangen. ‘Je sterft toch. En de mieren zullen je na je dood ook nog wel weten te waarderen. Eet en drink.’ Ik liet haar daar en kwam volgende middag pas weer kijken naar het omgekeerde glas in de voortuin. Daar was plots beweging te zien van een vlieg die onder het stuk brood vandaan kwam en op het stuk fruit sprong. Ik kon duidelijk zien dat ze zich eraan tegoed aan het doen was. ‘Beschermd tegen alle anderen, behalve je eigen dood’, dacht ik nog. Ik liet haar zo en keerde de volgende middag pas weer terug. Nog steeds was de vlieg over het brood en fruit aan het kruipen. De buurvrouw had er nog naar gevraagd. Waarom dat omgekeerde glas daar nog steeds stond. ‘Laat u dat maar daar, morgen haal ik het weg’.  De dag erna zag ik haar niet meer in het glas. Het brood was opgedroogd en het fruit beschimmeld. Niet dat dat voor vliegen een probleem hoeft te zijn. Maar ze was niet meer in haar beschermwoning aanwezig. De mieren hadden misschien toch een manier gevonden om onder het glas door te komen en haar meegenomen. Ik pak het glas op en gooi het brood en fruit in de compostbak. Het regent. Een en een halve dag, totdat de zon weer twee middagen volop schijnt. Uit hetzelfde glas dat diende als bescherming voor de vlieg zit nu weer ijskoud bier terwijl ik, nog in mijn werkvest, in de voortuin zit. Ik kijk naar de mieren die hun spoor voortzetten over de tegels.  En kijk. Er springt een insect op mijn schoen. Te groot voor een mier, te snel voor een kever. Het is een vlieg met 1/4 vleugel. Als ik haar mijn wijsvinger toesteek, springt ze op en wijkt opzij. Maar ze verlaat mijn schoen niet. Ook niet na drie keer. In een van de zakken van mijn vest vind ik een stuk verkruimeld biscuit. Ik doop het in mijn bier en leg het op mijn schoen bij de vlieg neer. Met haar trompetsnuit doet ze zich eraan tegoed. En ik aan mijn bier. Plots springt ze van mijn schoen af en haast zich over de tegels naar een stuk afgesneden tuinslang waar ze inkruipt.   Ze heeft inmiddels helemaal geen vleugels meer. Maar ze komt nog steeds voor brood, bier en koek of fruit.

Stanley
18 0

Fantasmagorie.

                       U bent beet genomen. Erin gestonken. Dat is zeker. Het is de titel van dit verhaal waarop u het heeft uitgekozen, is het niet? Met alle mensen die dat doen heeft u iets gemeen. Ze komen op het woord af alsof er een belofte van iets opwindends wordt gedaan. Iets wat hun hang naar een belevenis in het maanlicht kan bevredigen. Een belangstelling voor het ongerijmde en verborgene dat zich plots manifesteert. Nee. Niets van dat. U bent om de tuin geleid, dat is wel zeer zeker nu. En hoe langer u doorleest, of verder komt in dit verhaal, hoe meer u zult gaan merken er spijt van te kunnen gaan krijgen. Ik weet dat u er nog bent en toch doorleest ondanks mijn waarschuwing. Misschien bent u een man of een vrouw. Dat maakt niet uit in dit geval. Net zomin als uw leeftijd. Wat er nu speelt is niet betwistbaar zoals de een meent dat het glas halfvol is en de ander juist beweert dat het half leeg is. Deze beker is geen van beide en beter laat men hem voorbijgaan. Maar wat als dan de mogelijkheid van een graal zich toch voordoet? Of alleen een vaag vermoeden ervan? Misschien is het mogelijk om, door verder te gaan, wel de tuin te ontdekken waarvan ik u eerder vertelde. Als dat u verwondert, wat heeft u dan eerder nog meer gemist? Gaat u nu alstublieft niet terug om dat te controleren. Dat is dwaas en bovendien onmogelijk. Denkt u maar aan wat Heraclitus zei: ‘panta rhei’. En zo is het nu ook. Vanuit hier zult u alleen verder kunnen gaan. U zult misschien inmiddels gemerkt hebben dat u ook niet alleen bent. Of bent u  het soms, die tegen uzelf spreekt? Kom nou toch. Denkt u maar aan een woord. Neem een willekeurig woord in gedachten. Ik kan toch niet weten wat dat is als u het mij niet vertelt? Ziet u, het woord waaraan u denkt en voor mij verborgen houdt betekent toch dat we met zijn tweeën zijn. Ik zal u verder de weg naar het verhaal tonen als u dat wilt. Als u het gelooft, moet het lukken. Maar neemt u mij dan in gedachten mee. Dan zal het zich gaandeweg vertonen. Met een beetje moedwil ook. Ik heb geen jas nodig. Net zo min als een paraplu. U wellicht wel. Gaat u nu. Ik ben bij u. 

Stanley
0 0

Voortuinen

Zoals de bijen druk zijn met het  verzamelen van nectar en zodoende van bloem tot bloem er met hun hele lijfje gretig in rondgonzen, de tong als een zweepje om de meeldraden slaan, zo is ook menig mens vandaag in zijn voortuin bezig. En in deze wijk zijn er net zoveel voortuinen als een bij in anderhalf uur bloemen aandoet. Er wordt gewied, gesnoeid, gewroet en gezwoegd dat het een lieve naam mag hebben. Ik heb intussen geleerd dat men kan schrikken van een plots bezoek in de voortuin. Ook als bewoners net terug zijn gekomen van het boodschappen doen en met hun rug naar je toe bij de voordeur staan, is het verstandig luid en duidelijk, nog voor je de tuin betreedt, ‘goedemiddag’ te zeggen. Dat bespaart in de meeste gevallen een slok op een borrel qua schrik. Het is net zoiets als niet bukken op zaterdag als je per ongeluk een brief hebt laten vallen, maar hurken. Praktische dingen die je snel doorkrijgt. (* Als je voorover bukt op zaterdag, dondert je hele ‘huis aan huis’ uit je tas. Bij mij wel.)   Dus het is oppassen vandaag met al die geconcentreerde mensen op de materie die uit de grond van hun tuinen bloeit en woekert. Ik zou niet willen dat ze er vroegtijdig door mijn toedoen in zouden moeten verdwijnen.   Een vrouw staat gebogen energiek te schoffelen met een handhark. Ik kan nog net haar rode en bezwete voorhoofd vanaf de zijkant zien als ze plots met een kwartslag haar rug naar me toedraait. Ze heeft me niet zien aankomen en kan dat nu al helemaal niet meer. Ik adem in om mijn duidelijke en gearticuleerde ‘goedemiddag’ in te zetten. Op het moment dat mijn adem zich uit het strottenhoofd en langs de stembanden wil persen om het gewenste ‘goedemiddag’ te kunnen produceren, laat de vrouw een harde wind. Ik voel me een seconde lang een buiksprekerspop. Niet veel langer, want een nog luidere boer, een liter fris of bier waardig, volgt er meteen op. Het zijn misschien de bijverschijnselen van een soort medicatie, hoop ik. Ik durf nu niet meer meteen het geluid van onvermoeid voortschoffelen te onderbreken en begin behoedzaam achteruit te sluipen op zoek naar een tweede kans.  Als ik weer aan het begin van de voortuin sta, loop ik er in en kan nu wel mijn tekst uitspreken. Met gewenst effect. De vrouw gaat rechtop staan en rijkt haar hand uit. ‘Geef maar hier hoor, dat scheelt je weer een wandeling’. Vanuit haar blos breekt een lach open met natte glinsterende witte tanden die een hapje zonlicht nemen. Ik zie dat ze plezier heeft in haar tuinwerk. Het doet haar zichtbaar goed en ze maakt een bevallige indruk, met opgebonden haar in een knotje, gekleed in korte broek, hemd en teenslippers. ‘Ik hoop dat je snel klaar bent. Er is onweer voorspelt. Het gaat straks flink donderen’. ‘Ik hoorde er al van’, zeg ik, ‘zal wel goedkomen’.   Op het volgende pleintje van de wijk komen twee ventjes van een jaar of vijf naar me toegelopen. Ik sta bij mijn fiets de bundels post uit de tassen te pakken en van de elastieken te ontdoen. Ze blijven op een veilige drie meter afstand staan. De rolverdeling is duidelijk. De een spoort de ander middels een vingerprik tegen de arm aan om hun vraag te stellen. Of ik ook ‘stiekjes’ heb. Ik trek de laatste twee elastieken van de bundel post af en hang ze om het stuur van mijn fiets. ‘Nee, ik heb geen elastiekjes’. Het mannetje blijft me aankijken en draait zijn hoofd schuin, knijpt een oog dicht en laat in een grimas zijn inmiddels wisselende melkgebit zien. Zijn vriendje buigt het hoofd en bestudeerd zijn schoenen. Duidelijk zelf de veters gestrikt.  Dat ze nu dit moeten treffen. Een postbode op hun plein die zegt geen ‘stiekjes’ te hebben terwijl ze kwantitatief in getale net zoals de pruimen die Jantje ooit zag, duidelijk ‘als eieren zo groot’ om het stuur van zijn fiets hangen. En nu zal deze leugen net zolang duren tot ik weer verdwenen ben. Of langer. Een gek. Die op hun plein rondloopt. Langs elk huis. De zon is de maan, zegt hij.  Ik laat ze niet nog langer in hun bedremmelde ongeloof . ‘Hoeveel willen jullie er?’ Dat is een moeilijke zo niet onmogelijke vraag weet ik. Ik haal er drie van het stuur en geef er twee aan het ene ventje en de ander aan zijn vriendje. Verdeel en heers. De een ziet meteen het verschil. Nu de elastieken blijkbaar wel bestaan gaat het over in een andere ontkenning. Ik zie ze denken en voelen. ‘Moeten we hier blij mee zijn?’ Nu ben ik gepromoveerd van gek naar krent. Ik geef het jongetje met maar één elastiekje er nu nog eens vijf. Er komt een glimlach op zijn koppie. Nu begint het ergens op te lijken. Hij kijkt naar zijn vriendje die mij weer aankijkt met dichtgeknepen oog. Nu geef ik hem de helft van alle andere elastieken. Het hek is van de dam en ze moeten erom lachen. Als ik ze alle elastieken heb gegeven en zie hoe ze elk hun bos inspecteren zeg ik: ’ ze zijn maar een euro per stuk’. Kind noch kraai die dat nu gelooft en ze grinniken. De buit is binnen. Wat ze ermee gaan gaan doen vraag ik nog. Een bal maken, voor een gitaar, voor opa, voor een vliegtuig om te maken, voor om te repareren, voor om te...het floept er allemaal uit. In een ding ben ik heel duidelijk: niet op straat laten liggen! Alsof ik toch weer niet goed bij mijn hoofd ben. Dit goud? Ze gaan bij de schommels zitten en verdelen ze onderling. Zonder mobiel, tablet of Netflix. Stiekjes.   Bij een van de laatste voortuinen is het ook weer druk. Alleen gaat de arbeid hier gepaard met ferme aanwijzingen.  ‘Nee Jan, neehee, deze, deze moet eerst! Nee, die, die...verdomme Jan! Je bent ook soms een trut, Jan, gewoon een trut!’ Eerst even rustig inventariseren wat dit huisnummer aan post heeft. Een tuinblad, een ‘blauwe rat’, nog een tuinblad, een tuinmeubilair catalogus en een paarse reep van het Rijks. Die verstop ik netjes tussen de rest. Men is nooit blij met bekeuringen die persoonlijk worden overhandigd. Misschien moet ik dit adres even overslaan. Jan heeft het al druk genoeg zo te horen. ‘Neehéé Jan, die, ja diehie! Ik word zo moe van jou Jan! Trut! Een trut ben je!’ Aangezien dit nog wel even lijkt te gaan duren, besluit ik toch mijn intrede te doen. Door weer en wind gaan we immers.  De man, 60 plus, die besluiteloos met een zak tuinaarde in zijn armen staat, de mond toegestopt met bolknak waaraan driftig wordt getrokken, moet Jan zijn. Een bijna tot het uiterste gedreven stomende en zwetende, rood aangelopen locomotief. Ziet er allesbehalve truttig uit. De verbale aanwijzingen komen van een vrouw die in een rolstoel zit en dirigeer-aspiraties heeft. Met een kruk prikt ze in de lucht richting een hoop zakken met diverse soorten tuinaarde en mest.  ‘Die!, diehié Jan!’  ‘Goedemiddag!’ Heel even staat alles stil. De locomotief puft echter voort, met zak tuinaarde, pas op de plaats. ‘Ja, ja, geeft u maar hier hoor’, zegt de vrouw in de rolstoel en strekt haar arm uit. In de andere de kruk die bevend blijft wijzen op de berg zakken met tuinaarde. Ik reik haar de post en groet weer mijn ‘goedemiddag’. Als ik de tuin verlaat kijkt de puffende bolknak me deerniswekkend na. Alsof ik hem verlaat in dit moeilijke moment. Vanuit de volgende tuin hoor ik hoe het delegeren verdergaat.  ‘Ja, die moet daar Jan. Nee...Ik word moe van je Jan! Diehié, neehee...’. Ik vraag me af wat er zou kunnen gebeuren als Jan straks met een hark aan de slag moet. Even is het stil.  ‘En wat is dit dan Jan? Ooh, een bekeuring Jan? Een bekeuring!? Jan!’                             

Stanley
0 0

Lente.

De lente heeft heeft haar wiel opnieuw uitgevonden en de wijk bloost er groen van. Bij degenen die een caravan hebben staat het vakantienest al dagen voor de deur om zomerklaar te worden gemaakt. Er wordt aan tuinen gewerkt, auto’s gestofzuigd en ook aan schilderbedrijven ontbreekt het niet aan arbeid.   In een van de vier vijvers op de singel is ook een hoentjespaar druk bezig geweest aan wat inmiddels een prachtig nest is geworden. Het is groter en ook hoger dan gewoonlijk omdat ze het op een betonnen buis hebben gebouwd die de vijvers met elkaar verbind.  Het vrouwtje broedt er al dagenlang op, terwijl het mannetje druk in de weer is met zijn voorbereidingen op het vaderschap. Wat dat precies is, is net zo onduidelijk als wat vele andere mannetjes dan doen. Hij komt aanzwemmen met nog meer takjes en riet om ze dan, aangekomen bij het nest, weer uit zijn bek te laten vallen. Want dat is al klaar immers. Gaat weer heen en doet zijn ding. Druk druk druk. Een ander mannetje staat met een verlengde gasbrander in zijn ene hand het onkruid tussen de tegels van zijn oprit weg te branden, de andere in zijn broekzak gestoken. Het verspreid een heerlijke geur die uitstekend zou mengen met de geur van de barbecues die zeker zullen volgen in de namiddag.    Het opvallende hoentjesnest heeft de afgelopen dagen nogal wat bekijks en fans gekregen. Gedurende het kwartier dat ik het tijdens mijn bezorging op de singel kan zien, staan er regelmatig mensen even naar te kijken. Wandelaars, fietsers, grootouders met hun kleinkind. En ook een ander soort fans. Een kat, twee eksters en een kraai. Alsof het de opening betreft van een nieuwe delicatessenwinkel, hebben ze hun bewegingswijze richting het nest gevonden. Ze krijsen, sissen en blazen naar elkaar  totdat er een volgorde lijkt afgesproken van wie er het eerste aan de beurt zal zijn. De kat zit op zijn vaste plek, geduldig met dichtgeknepen ogen, de eksters huppelen wat heen en weer en de kraai heeft ook zijn eigen nummertje getrokken. Het mannetjeshoen vermoedt ondertussen het een en ander en blijft dicht bij het nest onrustige zwembewegingen maken als de rovers op hun loerplek zitten. Van zijn duidelijk gearticuleerde sneergesniep  zijn ze niet onder de indruk. Maar zover is het nog niet.   Wat doet zo’n mannetjeshoen eigenlijk als de barbecues zijn gedoofd en alle kinderen al zijn gaan slapen.? Als hun ouders ook al hun laatste glas hebben geleegd en de tuindeur sluiten, de voordeur vergrendelen. De ramen blinderen met gordijn en luxaflexen. Rustig tegen het nest aandrijven of bezoekt hij de schijnwerper in het midden van de spiegel die zijn woonplaats is, om te mediteren misschien, als de maan erboven staat?   Droomt hij zich in de nacht door het gitzwarte verenpak van zijn vrouwtjeshoen heen naar onderen waar, in een nog donkerder bed, hun zeven steentjes der wijzen liggen? Voorbij de dunne kalklaag met dooier en vlies. Voorbij het vel met de eerste donsaanwas, voorbij het vlees van zijn vlees. Daar kloppen zeven pompjes. Zeven proteïne klokjes door elkaar. Een polyritmisch fluisteren dat vertelt van wat ooit was en weer zal zijn.  Tot een dag die vandaag zal worden genoemd. Zoals we allemaal in de spiegel leven die dat is.   Een warme dag weer vandaag. De ochtendkoelte is al ruimschoots verdreven nog voor het middag is. Ik heb meteen een pakje bezorgd op nr x aan de singel omdat ik weet dat men dan nog net thuis is. Je wilt je ei toch graag kwijt. En kijk, op het nest zit nog steeds het vrouwtjeshoen.  Maar dit is geen broeden meer. Ze wordt steeds met duwtjes op en neer bewogen. Als je goed kijkt, zie je af en toe bolletjes met een vurig bruin dons onder haar schoot tevoorschijn komen.    Als ik mij uiteindelijk naar de buitenste ring van de wijk begeef, zie ik net om de bocht twee meisjes aan komen fietsen. Ik schat ze in als  zesde klas eindexamen kandidaten en ze fietsen hand in hand. Als ik stop om mijn fiets tegen een muurtje neer te zetten net voordat ze mij gepasseerd zijn, verbreekt een van hen plots hun amicale verbinding. Met een korte, venijnige duw openbaart ze de leegte tussen hun fietsen en de straat. Het was er niet. Je zag het niet. Er viel iets kapot in de lucht. Haar argwanende blik treft me als een ei in het gezicht.   Klaar met de buitenste ring. Nu mag ik beginnen aan de singel. Nu kan ik weer even naar het hoendernest gaan kijken. Aan de overkant van de vlietvijver staan de meisjes op de hoek van een huis, in de schaduw. Nog op hun fietsen tegenover elkaar. Stuur aan stuur. Een hand rust op een schouder en een ander is vanuit het lange haar naar een wang afgegleden. Ik doe alsof mijn neus bloed. Heel hard. Een dubbele bloedneus. Ik heb een blauwe brief van de belastingdienst, een bekeuring en een rouwkaart nodig om het bloeden te stelpen, minstens. Met de brieven in mijn neus en een Libelle nog, eronder gehouden voor alles wat ernaast gaat, loop ik verder.  Ze staan precies op een rechte lijn met het hoendernest.  Verdorie.  Nu kijken naar het leven op het nest staat gelijk aan loeren naar wat de oude Grieken een eidyllion noemden. En hoezeer ik ook hou van de natuur, ik wil niet weer degene zijn die verantwoordelijk wordt gehouden, met eieren bekogeld, voor het schaamteloos blootleggen van een genoom zoals dit. Er is een licht ruisen en zacht kraken van verdroogd riet gevolgd door gesniep en geplons.  Orpheus keek ook om eens. Stom, maar moedig. Ik kijk ook om. Het vrouwtje is van het nest gekomen en roept de kuikens op haar in het water te volgen. Het mannetje zwemt er op een afstandje in kringen rond.   Er is een startschot afgegaan.  Het eerste kuiken buitelt met een koprol het water in. Het is meteen duidelijk dat zijn lichaampje het  koddige ei-geheugen kwijt is, want het zwemt direct naar moeders toe. Verkwikt en gedoopt. Plots wordt alles natuur.   Anderen hebben het startschot ook gehoord blijkbaar. Vanuit het niets, wat er natuurlijk altijd is, landen twee eksters op het nest en beginnen op de vurig bruine donsbolletjes in te pikken. Een ekster vliegt met buit van het nest op de wal om zich er geconcentreerd aan te fêteren. De plotselinge kat vanachter een boom troeft de nog piepende speelbal af. Neemt het in zijn bek en gaat heen naar zijn eigen toko. Een kat met een krijsende nepsnor.  Het mannetjeshoen fladdert en sneert zich een ongeluk in het water. Maar niets maakt dat de gegadigden zich daar iets van aantrekken. Het vrouwtje is met haar enig jong verderop in het riet vertrokken en is bezig aan iets wat later een noodnest blijkt te zijn. De ekster voegt zich weer bij zijn kompaan op het nest en samen hervatten ze hun duet van pik en piep.   Ook de meisjes zijn elkaar aangevlogen. Hun monden hebben zich gevonden en smaken een eigen nest, met gladde zachte snavels, in het donker op zoek naar een eindeloos samenzijn. Om het zoeken steeds weer. Het pikken van de eksters op de krijsende sappige kuikens dient als  audiospoor onder hun lieve lust. Omdat handen van gesloten ogen in een kus het licht zoeken over het lichaam van elkaar worden stuur en zadel losgelaten. Een van de fietsen klettert om rukt de de meisjes van elkaar. Maar onmiddellijk hebben ze zich weer gevonden. Terwijl de eksters blijven inpikken op de donsbolletjes die nu niet meer elke pik met een piep beantwoorden, is een grootouderpaar met kleinkind komen aanwandelen. ‘Doe wat Harold, doe wat!’ De vrouw heeft het hand in hand lopen met haar man losgelaten en loopt naar de vijver met de lunchende eksters toe. Het smaakt ze. Hun witte boorden zien er rood van. ‘Ha-rold... kijk nou!!’. Ze maakt zwaaibewegingen met haar armen richting nest om de rovers te verjagen.  Harold komt niet. Harold staat er als een zoutpilaar bij, met zijn kleinkind aan de hand. Te kijken. Te kijken naar dit alles. En daarboven de zon. De zon van alles en iedereen.                    

Stanley
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen