Lezen

Een Schitterend Wit

          Ik heb een boekje gelezen.           Boekje.           77 pagina’s. A-5 formaat. Lettergrootte 12, op zijn minst. Gewicht: 100 gram. Zelf gewogen. Op de keukenweegschaal. Wat voor iemand ben je wanneer je boeken gaat wegen op je keukenweegschaal?           Het paste precies in de zak van mijn jas. Ik stapte de tram op aan de beginhalte, eindhalte voor wie van de andere kant komt. Ik ging zitten en sloeg het open.          ‘Ik reed weg. Het deed goed. De beweging deed goed. Ik wist niet waar ik heen zou gaan. Ik reed gewoon. Ik was gegrepen door verveling, ik die me anders nooit verveelde was gegrepen door verveling.’          Veel ikken, vond ik. Het voelde alsof ik die ik was. Reed ook ik immers niet weg? Dat deed goed. Ook ik was vertrokken zonder doel. Strikt genomen wist ik natuurlijk wel waar de tram naartoe zou gaan, maar een bewust gekozen bestemming, neen, die had ik niet. Waarom deed ik dat? Misschien wel gegrepen door verveling. Zou best kunnen, terwijl ik me anders nooit verveel. Ik weet niet hoe dat moet, je vervelen.           Vast zijn er onderweg mensen de tram ingestapt. En er ook weer uitgegaan. Dat moet haast wel. Ik heb het niet gezien. Ik reed mee met de man in het boek. Die reed met de auto zomaar nergens heen. Tot hij niet meer verder kon. Hij sukkelde een landweg in, raakte vast in de modder, kon niet meer voor- of achteruit. Toen begon het ook nog te sneeuwen.          De man stapte in het donker het bos in. Waarom doet een man zoiets, hulp zoeken in een donker bos in een barkoude winternacht? Hij wist het niet, hij deed het gewoon. Mensen doen vaak dingen zonder precies te weten waarom. In dat aardedonkere bos komt een licht hem tegemoet. Een wit licht. Geen gloei- of spaarlamp, geen lantaarn of kaars, geen mens. Gewoon een licht. Een omtrek, een schijnsel. Een schitterend wit licht.           Als u wil weten wat er dan gebeurt, moet u het boek maar lezen.            Aan de eindhalte, de beginhalte voor wie aan die kant opstapt, zat ik helemaal alleen op de tram. Het boekje op mijn schoot. De bestuurder liet me. Misschien had hij me niet gezien. Misschien zitten er wel vaker oude mannen of vrouwen met een boek op hun schoot op zijn tram. Mensen gegrepen door verveling die zomaar even nergens naartoe willen gaan. Misschien leest hij zelf graag een boek. Dan weet hij dat wie leest liever niet gestoord wil worden.           Een Schitterend Wit.           Zo heette het boekje. De naam van de auteur is Jon Fosse. Jon. Niet John, zoals ik lang heb gedacht. Dus ook geen Amerikaan. Ik weet niet waarom ik dacht dat Fosse een Amerikaans schrijver was. Jon Fosse is een Noor. Hij is een jaar jonger dan ik en won enkele jaren geleden de Nobelprijs voor Literatuur. Ik dacht altijd dat die prijs alleen maar werd toegekend aan schrijvers van dikke boeken, turven van een kilogram of meer, met zinnen van twee tot negen pagina’s lang waarvan de kop zich ergens in het midden bevindt en de staart vooraan. Ingewikkeld, moeilijk, erudiet. Dat je als lezer zegt: Wauw! Wat is die mijnheer of mevrouw slim! Wat heeft die de materie tot op het bot uitgebeend! Wat heeft die die vertelling mooi gestileerd! En zo meesterlijk verwoord! En dat Bob Dylan daarop dan de uitzondering was. Al begrijp je daar vaak ook veel niet van.          Jon Fosse schrijft in korte, haast kinderlijke zinnen. Droog. Mededelend. Soms een vraag, wel met een punt achteraan, geen vraagteken.          ‘Ik zeg: wat wil je van me – en de gedaante geeft geen antwoord. Ik zeg: wil je dat niet vertellen. En de gedaante zegt: ik kan het niet vertellen. Ik zeg: waarom niet – en de gedaante geeft geen antwoord.’           Toen de tram opnieuw de plek bereikte die voor mij beginpunt was en voor anderen het einde, had ik het boekje helemaal uit. Ook op de terugweg zijn er vast weer mensen ingestapt en ook weer uitgegaan. Dat moet haast wel. Ik heb het niet gezien. Ik heb de tram nergens halt weten houden. Weet niet wanneer we onder de grond gingen en er weer bovenuit kwamen. Vraag me niet of het geregend heeft of de zon geschenen heeft. Ik weet het niet. Ik was gewoon een man in een donker bos op een koude winternacht die het licht gezien heeft. Een schitterend wit licht.           Een schitterend boek.           Boek.

Erik Herbosch
10 2

Rebel op rust

'Problemen' en 'plomberen' zijn anagrammen. Dat dat beslist geen toeval is, heb ik gisteren mogen ervaren. Vrouwlief had bij een bakker een paar dorpen verderop een notenbrood gekocht. Het zag er best appetijtelijk uit. Niet te flubberig maar lekker vast en ook niet te veel nootjes bevattend. Omdat het me zo enthousiasmeerde besmeerde ik er bijgevolg enkele tellen later een boterham van. Lekker dik, met boter. Daarbovenop legde ik een sneetje belegen kaas. Zuivel op zuivel is werk van de duivel, zei men in de middeleeuwen. Onbescheiden, zondig en zelfs reden genoeg om iemand van hekserij te beschuldigen en gretig op de brandstapel te gooien in die tijd. Kortom, met de spilzieke zal het slecht aflopen. Daar moest ik bij mijn eerste hap aan denken. Lachend, het lot tartend. En ja, wat later kauwde ik op een hazelnootje en voelde ik ineens die akelig herkenbare 'knak'. Een beetje alsof je kaak breekt. Meteen daarna liet ik mijn niet eens half gemalen mondinhoud in m'n rechterhand belanden en begon ik te inspecteren. Geen fijn karwei. Ergens tussen de nootjessmurrie blonk een zilverkleurig plombeerseltje. Mijn lenige en altijd weer uiterst nieuwsgierige tong ging instinctief op archeologisch onderzoek in de vermoedelijke omgeving van de ruïnes. Onderkaak, links. Ze zocht en vond twee messcherpe uitsteeksels met daaronder een lugubere spelonk die enorm gevoelig was voor temperatuurschommelingen. Bijzonder pijnlijk. Zeker toen ik probeerde uit te leggen wat mij zonet was overkomen, al had iedereen al lang gezien wat er min of meer gebeurd was, want ze bekeken me weer op die typische manier, met opgetrokken neus. Blikken die ik herkende uit de tijd dat er tijdens een wandeling eens een kraai op m'n kop had gekakt. Of een kauw. Dat weet ik eigenlijk niet meer zo goed. Hoe dan ook, bij elke poging tot spreken leek het alsof iemand met twee pas geslepen Rambo-messen in mijn tong sneed. Verschrikkelijk. Na een paar zinnen dacht ik dat mijn tong gehalveerd was. Ik moest alles wat ik zei trouwens herhalen, want ik lalde blijkbaar zomaar wat. Mijn tong voelde als een gigantische vleeslap zonder gevoel, een dikke saignante biefstuk.  Om de pijn te beperken, zou ik mijn woorden moeten wikken en wegen, mijn spreken beperken tot een strikt minimum. Een hele nieuwe insteek. Dat wauwelde ik nog achterna. 'Als ik jou was, zou ik vanaf nu heel goed nadenken voor ik iets zeg.'  Dat zei ze dus, mijn vrouw. Ongeveer zoals een paar maanden geleden, toen ze terugkwam van de kapper met een experimentele haarsnit en vroeg wat ik ervan vond. Eerlijk. Slechts een paar keer had ik ingetogen gegiecheld als een schoolmeisje, dus eigenlijk helemaal niet ingetogen genoeg. Mijn mening kreeg ze. Iets té eerlijk misschien. Twee dagen had ze achteraf niet meer gesproken. Twee dagen. Deze keer was de manier waarop ze het zei alleszins veel minder dreigend en onheilspellend. Enige vorm van medelijden was er nochtans amper bij. Het leek zelfs op leedvermaak. 'Je zal zien dat het over twee dagen al heel wat beter zal gaan. Bel maar naar de tandarts voor een afspraak. En nee, dat doe je zelf. Ze zullen je wel verstaan als je langzaam genoeg spreekt.' Dus verbeet en verbijt ik de pijn en maak ik er het beste van. Meer nog: maak ik van de nood een deugd. Maak ik me nuttig. Leer ik eruit. Dat spreken zilver is en zwijgen goud bijvoorbeeld. Dat luisteren soms veelzeggend kan zijn, echt luisteren. Niet in de zin van gehoorzamen, maar van aanhoren. Als een relativerende rebel op rust, me volledig bewust zijnde van de tijdelijkheid van dit euvel en de vergankelijkheid van het bestaan op zich. 

Danny Vandenberk
4 1

"Hoe ga ik me hierover voelen als ik later tachtig ben?"

Heel lang probeerde ik het leven juist te leven. Ik probeerde in alles telkens de meest moreel-ethische keuze te maken. Ik trachtte op een bepaalde manier bijna te leven als een geestelijke, vrij van blaam of egoïstische beweegredenen. Ik dacht dat het juiste doen betekende: in ieder moment de menselijke representant zijn van de top-5 aan christelijke waarden. En ik ben niet eens gelovig. Ik deed dat niet omdat ik noodzakelijk een goed mens wilde zijn, ik deed het eerder uit angst om verkeerde keuzes te maken.  Gaandeweg kwam ik erachter dat je het leven ook kan invullen als mens. Dat je eigenlijk alleen maar bezield kan leven door authentiek te zijn. En hoe ontdek je je eigen authenticiteit?  Door ervaring opdoen. Door te experimenteren met dingen. Met dingen, bestemmingen, bezigheden, mensen, … Hoe anders kan je jezelf wérkelijk leren kennen? En hoe anders kan je keuzes maken die écht vertegenwoordigen wie jij bent? Ondertussen onderwerp ik mezelf aan twee specifieke innerlijke dialogen als ik ergens een beslissing over moet nemen. Bij grote of moeilijke keuzes is er altijd één zin die zich aandient. Ze luidt: Hoe ga ik me hierover voelen als ik later tachtig ben?  Ze klinkt eenvoudig, maar het is een zin die me in één klap herinnert aan de eindigheid van het leven en die daardoor de keuze die voor me ligt, in perspectief plaatst.  Mijn tachtigjarige wijze zelf glimlacht altijd vol vertrouwen naar me als ik beroep op haar doe. Ze heeft haar angst voor foute keuzes lang geleden achter zich gelaten en ze kijkt graag terug op een rijk leven. Rijk aan ervaringen. Het zou haar ten zeerste tegenstaan spijt te hebben van zaken. Ze vindt het ongetwijfeld erger om spijt te hebben van ongedane zaken dan van “fouten”. Ze gelooft niet in fouten. Enkel ervaringen. Ze weet dat je jezelf nooit kan verliezen en dat alles wat je meemaakt, alles waar je op welke manier dan ook voor kiest, voortkomt uit onvermijdelijkheid: wat je ook kiest, het is die weg die je zal vormen zoals de bedoeling is.  Als de keuze die ik moet maken kleiner is en betrekking heeft op het dagdagelijkse gebeuren, is de vraag die ik mezelf stel: Waar word ik blij van? Als ik op zaterdag wakker word en ik heb geen planning, enkel tijd, vraag ik mezelf waar ik blij van word. Als er meerdere opties zijn, vraag ik: Waar word ik het meest blij van? Dan luister ik naar het antwoord en volg die weg.  Ik hou niet meer van te grote en te ruime vragen als “Wat is uw roeping?” of “Waar zie je jezelf binnen 5 jaar?”  Binnen 5 jaar? Ik weet niet eens wat ik volgend weekend wil doen.  Ik vind het meer dan genoeg om volmondig “ja” te kunnen zeggen op de dag die voor me ligt.  Vroeger dacht ik dat ik van uitgestippelde routes hield. Tegenwoordig vind ik het zo ongeveer het meest beperkende wat er bestaat. Ik vind het net leuk om niet te weten wat er voor me ligt: het helpt me om in het nu te blijven.  Ik ga ervanuit dat als je iedere dag volgt wat je ziel je ingeeft -waar je van aan gaat- je wel zal merken hoe je pad eruit ziet als je achterom kijkt.   

Ellen Tomaluk
10 1