Lezen

Tip

Brieven aan Layla (5)

  Op akelige dagen blijf ik buiten liggen. Mijn haar wordt langzaam gras. Als wortels lijken armen uit een schouderblad gekropen en twee handen woelen door de grond op zoek naar mollen en hun vel. Aaibaarheid is wat donkere wolken missen wanneer zonnestralen weigeren ze aan te raken. U bent zo klam, is wat de hemel zegt. Mijn hoofd beweeg ik vandaag niet. De schedel is al bijna leeggegeten door een wreed verlangen en een orebeest of tien. De specht ziet nooit zijn rood. Hij zit naast de schelp van mijn doof linkeroor. De wormen die zich met mijn dromen voedden, weten niet dat er een vogel op hen wacht. Gelijk een vrachtvliegtuig met volle buik, zal er straks gevlogen worden door de trage lucht. Vandaag lachen de bloemen niet. Het is alsof verdriet door dunne stengels stroomt naar bladeren die dat verdragen kunnen. Of liggen luizen, rupsen op de loer? Sommige dieren durven zomaar van mijn smarten eten. Echt, ze schamen zich niet eens, ze kauwen zonder gêne op de droefenis die in mijn ogen zich zo veilig voelde. Liefste Layla, was er maar een weg waarlangs de eenzaamheid vertrekken kon. In tuinen die haar borgen kunnen, in die bergen met éên arend die naar warme lagen in de hemel zoekt. Het blauw verging. Wat rest is nog die dorst naar frisse regen. Hier is het te koud, mijn schat. Ik heb nog geprobeerd mijn benen met wat animo te wekken, maar ze wilden blijven slapen.  Het voelt alsof ik reeds een eeuw die wintertenen heb en alles kraakt wanneer ik toch probeer dat hoofd te tillen. Rond mijn nek gewenteld stierf de slang die dacht dat uit hart een appelaar zou groeien.  De boomgaard heeft zijn telgen gisteren geteld. Alle stammen spraken van een opstand tegen veel te lange winters. Misschien komen ze dan toch, mijn Layla en de lente die haar blik getekend heeft tegen een achtergrond die mij begrijpen kan.     uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'

Bernd Vanderbilt
44 1
Tip

Django

‘U heeft kinderen’, zegt de waarzegster in het Frans. Ik lunch op het terras van een restaurantje midden in de vlooienmarkt van Saint-Ouen, ze staat naast mijn tafel. Onder haar bontmantel, waarvan ze de weerbarstige pels in de plooi streelt alsof ze een levend dier aait, is een strook van haar groene rok zichtbaar. Haar donkergrijze haar, bijeengehouden door een haarspeld, bevat witte draden. Bij de vrouw hoort een jongetje van een jaar of vijf. Zijn hoofd komt net boven de tafel, zijn ogen spieden in mijn bord, over de kruimels en het servet naar mijn gezicht. Ik schud mijn hoofd. Hij kijkt weg. ‘Nee, ik heb geen kinderen’, zeg ik terwijl ik nog wat sla op mijn vork prik. De ogen van het jongetje volgen de sla tot die in mijn mond verdwijnt. ‘U zal er twee krijgen, zeker en vast’, zegt ze. Haar licht getaande gezicht is eerder getekend dan gerimpeld, in haar voorhoofd heeft de rust geen horizontale lijnen geërodeerd, daar is ze te gretig en geagiteerd voor. ‘Twee kinderen’ herhaalt ze, ‘een meisje en een jongen’. De keizersdroom, maar ik zie slaapgebrek voor mij, en duizend duplo-blokken uitgespreid over de vloer. Ik hark wat geraspte wortel bij elkaar. ‘U bent verliefd en dromerig’, gaat ze verder. Ik grinnik. Ze piert naar me, om te zien of haar woorden het gewenste effect hebben. Haar dikke wenkbrauwen vormen een front dat haar volgende inval verdedigt. ‘En u wordt 90 jaar’. Ze zet grote ogen op om me te overtuigen. Aan het tafeltje naast me begint een vrouw te lachen. Negentig worden en dan pijnloos wegdeemsteren tijdens de middagdut. Fransen gebruiken wel eens de uitdrukking ‘je suis programmé’, wanneer ze van iets overtuigd zijn. Nu deze vrouw mijn lange leven heeft voorspeld, ben ik geprogrammeerd om negentig jaar te worden. Zo zal het zijn tot ik er een andere ontmoet die mijn voortijdige dood voorspelt. De waarzegster vindt dat ze me genoeg perspectieven heeft geboden voor de luttele vijf euro die ik haar betaald heb. Ze laat de achterkant van haar mantel zien, er hangen wat pluizen in de pels. De buren die net nog naar het hobbelpaard en de juke-box keken, zodat hun oor in de goede richting stond om de profetieën te volgen, worden selectief doof als ze hen vraagt of ze hun toekomst mag voorspellen. Daar staat ze nog even, een vreemde paradijsvogel uit de tijd dat deze vlooienmarkt bestond uit voddenverkopers. Zigeuners, toen ze ‘tziganes’ heetten in plaats van ‘Roms’. Een van die tziganes was Django Reinhardt. Django de Sinti, Django de Belg, Django de Corsicaan, Django de Noord-Afrikaan, en uiteindelijk Django de Parisien. Maar bovenal, Django met de banjo, de gitaar en de viool. Tot zijn twintigste kon ie geen letter lezen. Bepaald niet makkelijk wanneer je na een woningbrand, enfin, een woonwagenbrand al twee jaar in het ziekenhuis ligt. Django. Je was achttien en je hele linkerkant lag aan flarden. Ze wilden je been amputeren, maar je weigerde. Je maakte je het meeste zorgen om je hand. Ze zeiden dat je geen gitaar meer zou kunnen spelen. Je broer moest je gitaar brengen en daar ging je als een bezetene tekeer in die koele ziekenhuiskamer. Wat dachten de andere patiënten? Waren ze je gepingel snel beu, te moe om die energie te verteren? Of waren ze blij dat ze die jonge gast weer zagen lachen, dat hij hen meevoerde naar de bals die hij geanimeerd had toen zijn snorharen nog ergens ver verstopt zaten. Het cafeetje waar je vroeger optrad, zit geprangd tussen de sjieke antiekmarkten en de barakken met sjofele matrassen. Een beetje zoals jouw leven. Je trad op, hier in dit cafeetje waar de toog meer plaats inneemt dan de rest, en in de grote zalen in het verre Amerika. Duke Ellington was een autoritaire ijdeltuit die zijn zus huisarrest oplegde. Dat vond je spijtig. Maar on stage waren menselijke gebreken bijzaak, jullie improviseerden erop los, broeders van de muziek. Toch bleef je het kleine broertje, de attractie die op het einde van het concert een meesterlijke improvisatie geeft, maar nooit echt bij de groep hoort. Ach, een manouche blijft nooit lang. De discipline van die Big Bands kon je toch al niet bekoren. Je miste het chaotische feest van de Puces de Saint-Ouen. Je was aan de nazi’s ontsnapt, ze vonden je te goed om je naar de kampen te brengen, aan de Amerikaanse muziekhandel zou je ook wel ontkomen. Je zag in Parijs een vreemde Vlaamse vogel, een kunstfluiter. Hij stond op een tafel in een café, de authentieke ambiance was net wat je nodig had na dat Amerikaans avontuur. Die jongen had talent. Je begeleidde zijn volkse deuntjes en je kreeg alweer gelijk: Bobbejaan Schoepen, de naam had je nooit goed kunnen uitspreken, werd een hit. Je vond je spitsbroeder terug, Stéphane Grappelli, en je glimlachte toen je dacht aan de tijd dat hij je leerde lezen, daar in het ziekenhuis. Je hield je gitaar vast alsof het een baby was die je suste, dicht bij je schouder, net niet te dicht bij je brandende sigaret. Het was goed zo, zo goed dat je op je veertigste de rust vond om te schilderen en te vissen, in een dorpje dat bij je romantiek paste. Samois-sur-Seine, waar het water de ster is. Het was toen je op de beet van een snoek wachtte, dat het gevaar je van binnenin overspoelde. Je was pas drieënveertig toen de hersenbloeding je klein kreeg. Vond je het spijtig dat je er geen negentig was geworden? In jouw stamcafé drink ik mijn dure Leffe leeg terwijl Tchavolo Schmitt jouw nummer speelt. Ik loop langs de marché Vernaison waar ik ooit een platendraaier kocht. Naast de specialisten in Oriëntaals antiek staan de matrassenverkopers. De vlooienmarkt heeft een eigen stadswal van sportschoenen en leren jekkers, het ene standje naast het andere. Net voor ik door die muur wil lopen, een ander universum in, zie ik de waarzegster voor me. Haar werkdag zit erop, ze zet er goed de pas in. Haar benige schouders doen haar bontjas op en neer gaan. Het kind sjokt achter haar aan. Hij stopt en steekt zijn hand uit naar een blinkende ceintuur. Dan ziet hij me, kijkt me aan met die riem in zijn hand. Krijgt hij ook die niet? De waarzegster draait zich om. Haar pels hangt open, perfect nonchalant. Ik ben van geen belang. Ze buigt zich naar het kind en schreeuwt: ‘Allez viens, Django!’

Pons
58 4

Brieven aan Layla (4)

  Groeit liefde uit een kiem die blind de grond verliet? Zoekt opwinding naar licht en vindt zij slechts wat troost voor onbegrip en vroeggeboren goed gevoel? Wie heeft gedurende de nacht het bladerdek gestreken?, vraagt een bries die vandaag zo veel beter voelt. Het ochtendgloren heeft de sporen van de duisternis gewist en in die kruin, mijn Layla, luisteren de vogels naar de wind die over aarzelingen fluistert, nog niet weet hoe sterk hun vleugels zijn. Het lijkt alsof de lucht naar wervelingen graait en kracht verzamelt voor die taaiste dagen. De storm die nog niet is, hij slaapt nog in de wolken. Lager, diep daaronder ligt de passie nog verscholen onder mos, een laagje turf. Ik durf het, schat, van lente dromen en de scheuten die van warmte houden, zal ik aaien over hun te bange loof. De bodem heeft ze lang beschermd. Gisteren en honderd dagen die nog ouder zijn, weten goed waarom. Binnenkort komt er die regen, zullen een paar tranen naar een uitweg zoeken, kruipen zal het groen. Ik wacht, mijn lieveling, tot gans het bos de bomen ziet, de weg niet meer om uitleg vraagt. De vogels zullen vragen aan de zon die al jouw sproeten kent, waar je gebleven bent. Het woud wordt stil wanneer mijn hart probeert te rusten.  Straks, dan sluit ik beide ogen, zal een uil loepzuiver horen dat je komt, hoe je voorzichtig stapt en onderweg vind je mijn egeltje dat zegt hoe zacht je lach wel is.   uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'  

Bernd Vanderbilt
0 0

OOO

    hij is vannacht                                                                                                                                                            in haar dagdroom verdronken                                                                                                                              vannacht nog voordat zijn eerste lachkrul was gevormd schreed de moeder binnen om hem te vinden daar op die plek waar hij zo innig weggedoezeld lag                                                                                                                                                               ik kom je halen, zo zei ze toen ze binnenkwam                                                                                            ik zal je grondig wassen met mijn droge lippen en ik zal je teruggeven aan de plooien van mijn onbeslapen bed                                                                                                                                                                                                                                                                                     +                                                                                    ergens daarboven in de kromgebogen moeder schuilt nu een opgerolde                                            van de wereld verknipte                                 ze had hem bij zijn nekvel gegrepen en weggelegd                                                                                  en had toen fluisterzacht gezegd:    kom hier zodat ik je kan kussen in de vale warmte van mijn engelendons                                          vlak onder mijn uitgebloeide rozenkrans                                                                                                          met mijn vleugels in je nek                                                            +                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                      de geur van prille tienertijd bleef nog lang en krachtig door het lege nest blazen                       zelfs toen nog, met de ooghoeken helemaal van elkaar                                                                          gesplitst, wilde ze niet van liggen weten en wreef ze                                                                                  haar handen eindelijk warm                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                              

Eliot
21 0