Re-valideren
Het was allemaal snel gegaan. Voor ik het kon vatten, kleefde er vertraging aan mijn ribben. Net als de klamme pyjama waarin ik door de ziekenhuisgang schuifelde. Mijn rechterhand geklemd rond de metalen staf waaraan een collectie infuuszakjes bengelde. In het geluid van de krassende wieltjes op het linoleum herkende ik de geruststelling van een avond waarop alle verlangens irrelevant waren. Al het worden, was nu ongecompliceerd zijn. En vanuit het zijn, zou ik vanzelf weer iets worden. Mijn sterke wil mocht nu rusten. Het pad dat zich lusvormig naar mijn beginpunt keerde, als een slang achter haar staart aan, liep dwars door deze beige gang.
In de reflectie van een raam probeerde ik mijn figuur te corrigeren. Zou dit buigen gauw weer staan worden? Ik sloot het beeld af met een sussend gevoel van vertrouwen in de natuurlijke gang der zaken. Zonder mijn actieve tussenkomst, groeiden dingen rustig verder. Het verstrijken der indrukken had mij uit elkaar doen vallen en tijd zou mij weer aaneen smelten. Die tijd kreeg ik nu. Tijd om mezelf te herzien. Om mezelf te re-valideren. Rond de duur betaalde tijd bond ik, als ware het kleurrijke ballonnen, een tros gerechtvaardigde ‘neens’. Want dit proces was ernstig genoeg om mijn authentieke verlangens kracht bij te zetten. Om ze te onderstrepen met dikke zwarte lijnen die mijn tere rijke wereld afbakenden.
Een fractie van een glimp in enkele gapende deurgaten bevestigde dat ik nergens anders wou zijn dan bij mezelf. De vraag was alleen: wie was ik? Hoe voelde mijn ware aard, geborgen onder al die strategieën en onderhuidse overtuigingen? Wat leefde er onder dat zware gonzende hoofd van mij? Om dat te weten, werd ik naar binnen gedreven. Ik werd open gemaakt, omdat het onzichtbare zich wou tonen. Toch zou ik niets te zien krijgen. Zolang ik mijn ogen weigerde te sluiten. In de stille duisternis, geheel zonder afleiding, zou ik mezelf haarscherp kunnen waarnemen. Ervaren wat er daar onder het sidderende oppervlak speelde.
Elke avond bracht verzachting. Het uitdeinen en verstillen van de dag zette mijn kern in beweging. Het ging hier louter om het bewegen zelf, niet om de doelen die daarmee bereikt konden worden. Traag en aftastend tekende ik mijn contouren uit. Het moest geen plaatje worden, noch moest er een lijn inzitten. Zolang ik de grenzen maar voelde. Ik trok ze dicht tegen mij aan, hulde mij erin en ervoer de vrijheid die in simpele kleinheid woont. De muren van deze gang waren geen beperking, maar een omkadering. Als zwierige accolades bakenden ze het veld af waarin ik ontplooide. Trillend strekte ik er mijn kwetsbare voelsprieten uit. Tastend houvast zoekend naar dat wat nog overeind was gebleven.
Aan het eind van de gang vond ik mezelf in een aquarium. Onderworpen aan immer zoemend elektrisch licht en een dreunende filter die het water helder hield, maar het contact met de aarde vertroebelde. Een gevoel van verspilling overviel mij. Was het geen zonde om die hoogst intelligente natuurlijke schoonheid zo in te blikken, in verkrampte cirkels te laten draaien? Om de genialiteit en uniciteit der natuur zo klein en gecontroleerd te houden? De vissen verstonden de projecties die uit mijn hoofd kwamen niet. Wat hen betrof was er niets anders dan de voorbijgaande ervaring, onbelemmerd door bewustzijn of gedachten. Eén met de vorm die ze aannamen, één met het water en de plastic planten, zonder weerstand noch oordeel, opgaand in de beleving die zich nu voordeed, alsof er niets anders mogelijk was.
Natuurlijk was alleen de mogelijkheid die zich nu aandiende werkelijk. De vissen waren altijd thuis, terwijl ik vergeefs beschutting zocht onder holle denkbeelden. Ik was dan ook groter dan de vissen, groot genoeg om over grenzen heen te kijken. En om te jammeren dat ik mij elders bevond. Reiken naar wat niet was, ontnam mij de kracht om te zwemmen. Ik zou naar de oppervlakte gedreven zijn als de vissen mij niet de diepte hadden ingeduwd.
Hun ogen waren zo gevuld met leven dat ik enkel zuivere leegte kon onderscheiden. Een leegte waar ik slechts van kon nippen zonder te proeven. In hun stilzwijgen ontwaarde ik een lied over de berusting van het komen en gaan. Het levensritme dat omhelst en loslaat, doodknijpt en leven inblaast. Ze lieten zich meevoeren met de oneindige stroom van verschijnen en verdwijnen zonder het besef van iets geweest te zijn. Deze vissen belichaamden de aanvaarding die ik mij eigen kon maken. Aanvaarden was glijden in plaats van schrapen. Dat kon ik zien aan hun intacte glanzende schubben, in contrast met mijn gehavend voorkomen.
Onder het aquarium hing een A-4tje met instructies en waarschuwingen. Negen uitroeptekens als soldaten naast het stellige verzoek van iemand die streed voor een stipje leven in deze steriele woestijn. Uit het vergeten verleden van de vissen had men voorschriften gefilterd. Alles dat natuurlijk en vanzelf ging, werd hier gereguleerd. De repetitieve opname van parameters had van intuïtie een mythe gemaakt. Regelmaat was de moeder van kleine zekerheden. Ook ik had mij onder haar vleugels genesteld. In de gelatenheid van de vissen las ik hun weerbaarheid. Onwetendheid was het pantser waarmee ze het bewustzijn uit hun wezen hielden.
Grillige narcosedromen riepen mij weer te bed. Ik zei tegen de vissen dat ik zou terugkeren, maar deed dat uiteindelijk niet. Deze eenmalige ontmoeting bleef zich wel caleidoscopisch ontvouwen. Hun onuitgesproken woorden nestelden zich in mijn voornemens. De herinnering werd verankerd, houvast bij felle wind. Het benoemen der dingen vond nog weinig hechting na mijn bezoek aan het aquarium. De laagjes betekenis die ik overheen ervaringen schilderde, vertoonden al snel barsten. Ik hing mijn interpretaties aan de haak en wortelde in stilstand. Daar, zonder gewoel, zou ik gaan bloeien. In het meest vruchtbare zijn dat om niets vroeg.