a little bit of soap

Gebruikersnaam a little bit of soap

Teksten

Ergens halverwege hemel en aarde

Maurice ging het restaurant binnen met een bos lichtroze pioenrozen, blij dat hij iets bij zich had om de blikken af te leiden van zijn slechte been. Met het boeket voor zijn borst baande hij zich een eigen weg door de verstilde, felverlichte ruimte. Een zestiger met leesbril loerde even boven de rand van zijn krant en twee geföhnde vrouwen lieten hun spie slagroombiscuit fluisterend links liggen, maar Maurice gebaarde van krommenaas en hield zijn blik strak gericht op het uitgebreide buffet, helemaal aan de andere kant van de zaal. Niet dat hij honger had, want hij had die middag zelfgedraaide gehaktballen in madeirasaus gegeten en dan laat hij zich altijd net iets te veel gaan. Maar hij was hier nu, en hij wilde vooral niet aanzien worden voor een vent die zijn tijd aan een lege tafel kwam uitzitten, dus hij nam een dienblad, veegde het achtergebleven afwaswater weg met de mouw van zijn anorak en zette zichzelf een koffie met melk en een stuk broodpudding met rozijnen voor. ‘Vier en een halve euro durven ze daar tegenwoordig voor vragen’, dacht Maurice, een beetje verbolgen, en hij pikte nog snel een zakje suiker mee, hoewel hij walgde van zoete bakjes troost.   Vanop zijn stoel aan het venster op de vijfde verdieping keek Maurice toe hoe mensen als mieren kwamen en gingen. Hij kon niet uitmaken wie ziek was en wie gezond, zoals dat ook op de begane grond niet zomaar van iemands gezicht af te lezen is. Hij zette zijn tanden in de zompige homp broodpudding en vroeg zich af of hij het vandaag zou durven. De pioenrozen had hij al, hij moest alleen nog zijn moed en het wisselgeld op zijn dienblad bijeenrapen, naar een willekeurige kamer stappen en met de bloemen in huis vallen.   Hij nam een zuinige slok van zijn koffie en zag het helemaal voor zich. Hij zou ‘GOENDAG’ lachen, zoals hij altijd deed bij om het even welke ontmoeting, en hij zou proberen expliqueren dat hij Maurice heette – Maurice zoals Maeterlinck, niet zoals de man achter Lucky Luke. Zijn slechte oren zouden hem wellicht weer parten spelen maar hij zou zijn best doen om niet te hard te roepen, kwestie van patiënt noch personeel levensbedreigende stuipen op het lijf te jagen. Daarna zou hij het boeket op bed leggen, iets articuleren in de trant van ‘want je bent het waard’ en vertrekken met het gevoel zijn tijd en teveel aan genegenheid goed te hebben besteed.   Buiten begon het te schemeren. Vanop zijn stoel op het vijfde, ergens halverwege hemel en aarde, zag Maurice meer en meer auto’s aan-, af- en achteruitrijden op de parking. Wilde hij werk maken van zijn wilde plannen, dan moest hij nu iets ondernemen. Straks waren de bezoekuren voorbij en had hij nog maar eens een dag verspild in dit klinische zelfbedieningsoord.   Voor de vorm nam hij nog een laatste slok koffie. Koud. Een beetje zoals het gezicht van de vrouw tegenover hem, die niet anders dan geconstipeerd kon zijn. Hij legde zijn handpalmen plat op het tafelblad en duwde zichzelf overeind. Zijn knoken knikten, de broodpudding borrelde luid in zijn onderbuik en in zijn hart schreeuwden teveel en tekort tegen elkaar op.  

a little bit of soap
2 0
Tip

Ik ben Maurice

Was hij geen kind van zijn tijd geweest, hij had vandaag een gewoon leven gehad, met vrouw en kat en een handvol kleinkinderen in een gezellige hoekzetel. Daar was Maurice van hier tegenover van overtuigd. Maar de loeiharde bominslagen hadden hem destijds van zijn gehoor beroofd, en dus hadden vader, moeder noch schoolmeester veel te zeggen gehad over zijn verdere ontwikkeling. Maurice had zichzelf opgevoed. Hij had alles zelf moeten uitzoeken, met handen en voeten. Bij gebrek aan volwaardige alternatieven had hij meestal zijn eigen goesting gedaan, en daarom was hij nu, op zijn vierenzeventigste, een eigenzinnige eenzaat, in alle stilte op zoek naar zielsverwanten. Elke dag hompelde hij meerdere malen de straat door. Van de voordeur tot aan de bakker, en terug. Daarna naar de krantenwinkel, en terug, terwijl zijn zilveren oorbel wiebelde op het ritme van zijn RoboCop-stap. Elke dag dezelfde weg, telkens weer hetzelfde gewiebel. Te traag om normaal te zijn, te snel voor een mindervalide. Die stuntelige tred, waarvan niemand de precieze oorzaak kende, ontlokte gejank aan kleine kinderen en grote honden, en soms ook omgekeerd. Halverwege de straat durfde hij wel eens halt te houden, om net iets harder dan sociaal wenselijk was “GOENDAG!” te roepen naar buren en onbekenden. Maar zijn bombastische stem blies elke glimlach van je gezicht, hoe goed zijn bedoelingen ook waren. Maurice had er zich bij neergelegd. Hij zou zijn dagen slijten in deze kasseistenen straat, alleen en in stilte. De bommen hadden zijn leven bepaald, en daar viel weinig anders tegen te beginnen dan roken als een Turk en elke weekdag rond tien na acht afstemmen op Thuis, met ondertiteling. Toen er op 7 februari een verhuiswagen in de straat stopte, voor het groene huis met nummer 109, probeerde Maurice zijn tijd te verdelen tussen turen naar de verhuizers en staren naar het tv-scherm. Hij wilde weten of ze op de nieuwsdienst al meer wisten over de gewapende inval bij Charlie Hebdo, maar tegelijk wilde hij niets missen van de onverwachte intrede in zijn straat. Toen hij zag hoe de verhuizers een hoekzetel uit de vrachtwagen laadden, bedacht hij dat hij zich maar beter zo snel mogelijk kon gaan voorstellen aan de nieuwe bewoner, kwestie van zijn reputatie vóór te zijn. Hij wachtte de begintune van het weerbericht af en hinkstapte naar buiten, richting nummer 109. Terwijl hij voorbij het grote gordijnloze raam liep, voelde hij iemand staren. Hij wendde zijn blik en stond oog in oog met de vrouw des huizes. Ze keek zonder hem te zien en duwde een blad papier tegen het raam. ‘Je suis Charlie’, stond er. Maurice voelde de krop in zijn keel aanzwellen. Eindelijk, dacht hij. Eindelijk! Met een maag vol emotie haastte hij zich naar huis. Hij pakte een pen, scheurde een blad van een oude kalender en schreef in hoofdletters op de achterkant: ‘Je suis Maurice’. Met tranen in de ogen trekkebeende hij naar buiten, het blad stevig in beide handen geklemd. Nog even en het gewone leven kon beginnen.  

a little bit of soap
0 3

Kort verhaal

“Hou het kort”, klinkt het tussen zijn tanden. Ze herkent die toon, heeft ’m al vaker gehoord dan haar lief is. Hij moet intussen weten wat dat timbre met haar doet. Hij moet het al gezien hebben, aan haar handen, die steevast beginnen te trillen bij de aanzet van zijn harde k. Hij moet het al gevoeld hebben, aan de sfeer, die na zijn gebod niet meer te snijden is maar botweg inslaat op al wat nog gezegd en verzwegen wordt. “Hou het kort.” Alsof ze niet weet wat haar te doen staat. Alsof ze een lege doos is, niets meer en misschien wel minder, tot zijn bevel haar inhoud geeft. Zo vol van zichzelf, zoals hij daar zit, met zijn voeten in de lucht en de ellebogen ver uit elkaar, leunend op de steunen van haar beste lederen stoel. Hoe belangrijk waant hij zich wel, dat hij zo tot haar spreekt zonder zich tot haar te richten. Alsof ze niet beseft dat hij allang niet meer komt voor haar en haar schone ogen. Hij kon de zijne nochtans niet van haar afhouden, destijds. Ze herinnert het zich nog goed, die allereerste keer: de deur zwaaide open en ze was verloren. Donder, bliksem en hagelstenen sloegen tegelijk in, voor zover dat kan, langs beide kanten, met een kracht die niet te vatten viel. Ze waren allebei op slag stekeblind, misschien niet van liefde maar op zijn minst van laveloze adoratie. Hoewel ze tijdens hun ontmoetingen nooit echt alleen waren geweest – altijd schuifelde er wel een of ander sujet voorbij – zodra het zwart van hun pupillen versmolt, verschoven de wereld en al wat er los en vast aan zat naar de achtergrond. Keer op keer had hij haar handen verwelkomd op zijn gezicht, als een wees op zoek naar warmte. En elke keer weer zag zij hoe week hij werd, als boenwas tussen haar vingers. Hoe zij ook uithaalde, hij liet het zich welgevallen, doordrongen van het verlangen om het afscheid zo lang mogelijk uit te stellen. Niets kon hem wekken uit zijn hypnotische staat van zijn, alleen de ritmische tikjes van haar vingertoppen op zijn gezicht brachten hem min of meer tot de orde van de dag. Zo was het lange tijd gegaan en hij had van elke minuut genoten. Zij ook, zonder meer. Tot die ene dag, toen ze hem in een moment van onoplettendheid kwetste. Zo diep, dat ze een onuitwisbare indruk achterliet op zijn ziel. Bloed. Zweet. Nog net geen tranen. Toen ging het licht aan en was het uit met de pret. Blinde adoratie werd overbelichte ontreddering en hij trok zich terug, in zichzelf, in paniek, met de vinger op de wonde. Sindsdien heeft ze hem nooit meer gezien, of toch niet echt. Hij is nog wel aanwezig, zit nog wel eens in haar beste lederen stoel, maar hij verwelkomt haar handen niet meer. Nooit voelt hij nog als boenwas tussen haar vingers, hoogstens als een homp klei met een versteende binnenkant. “Hou het kort.” Hij zegt het zonder haar aan te kijken. Is hij bang om andermaal te verdrinken in het zwart van haar ogen? Als de dood om nog dieper gekwetst te worden? Sluit hij zich daarom af voor het voelen en het leven? Het kan haar eerlijk gezegd geen zak schelen. Zonder verpinken zet ze hem het mes op de keel. Hij schrikt en slikt en voelt het vlijmscherpe lemmet meedeinen op zijn adamsappel. De spanning hakt erin en zij begint eraan, vakkundig, met halen van hooguit enkele centimeters. Ze houdt het mes in een hoek van maximaal 30 graden en haalt nog een paar keer uit, op strategische plaatsen, volledig volgens plan. Met verbeten gezicht maar verbazend losse pols doet ze wat moet, voor haar gemoed en zijn geweten. Er komen geen woorden aan te pas, geen blikken en geen blozen, amper een straaltje bloed. En dan is het voorbij. De wereld lost niet langer op in de hitte van hun verlangen, zoals toen, maar kijkt ijskoud toe en draait gewoon door, als een echte aardkloot. Ze neemt een koude handdoek en aluin om het bloed te stelpen. Hij kermt, maar de aftershave maakt veel goed. “Kort genoeg?” klinkt het tussen haar tanden. Hij wrijft met beide handen over zijn gladgeschoren kin en knikt naar zijn spiegelbeeld terwijl hij haar ogen vermijdt: “Net op tijd.”

a little bit of soap
54 1
Tip

Overstuur

Gent, 45. Konden die ruitenwissers maar grote kuis houden in mijn kop. Even sproeien en alle stront weg, gewis. Er zouden hier en daar wel wat sporen achterblijven maar daar zou ik kunnen doorkijken. Nu zie ik niet hoe ik verder moet. Gent, 41. Radio 1 en volume zes gaan ’s avonds laat goed samen. Ze sturen me door de donkerte, netjes tussen de lijntjes maar met een blik op oneindig veel mogelijkheden. De angst zit er nog in maar de dwang bolt eruit. Hij zal me nooit meer liggen hebben. Hij, met zijn harteloze stem en zijn directief gedoe. Hij, die aan niemand zijn ware gelaat durft te tonen. Hij kan vertrekken, ik kom er wel op eigen kracht. Gent, 34. Gent, 33. Een witte Twix in een tankstation. Meer heeft een mens niet nodig om zich compleet en alleen te voelen. Twee repen, dat zijn twee minuten stilte die wegsmelten met zicht op de volgende oprit. Dit gaat lukken, ik proef het tussen mijn tanden. De sleutel glijdt te soepel in het slot, de motor start te strak – ik ben niet stuurloos, wat hij ook beweert. Gent 28, 27. ‘Ip min knieën!’ Wannes Cappelle slingert zijn ziel door de boxen. Mijn mond zingt mee maar ik meen het niet. Mij krijgen ze niet meer klein. Jarenlang heeft hij mijn doen en laten beheerst. Ik volgde hem blindelings, vol vertrouwen, zonder reden. De vanzelfsprekendheid in zijn stem schakelde keer op keer mijn doen en denken uit. Monddood was ik. Maar die tijd is voorbij. Voortaan voer ik het hoge woord en kies ik de keerpunten. Van dat ene leven ben je maar beter de chauffeur dan de passagier. Gent, 23. Die voor mij haalt alles uit haar neus wat erin zit. Ik haal links in en weersta de drang om opzij te kijken. Ik wil vooruit, met deze geit en met mijn leven. Niet blijven plakken aan neuskeutels die toch van geen wijken willen weten. Omwegen, binnenbanen, stroken vol kinderkopkes: alles wil ik pakken, zolang hij zich er maar niet mee bemoeit. Gent, 19. Gent, 18. Wie niet weg is, is gezien door flikken en flitspalen. De herinneringen aan onze reizen samen razen voorbij, maar met 122 kilometer per uur en mijn handen aan het stuur kunnen ze me niets maken. Nog even en alles is van de baan. Gent 15, 14, 13. Zou hij mij missen? Ik ben zomaar vertrokken, heb hem botweg laten liggen. Waarschijnlijk heeft hij nooit echt beseft dat ik bestond. Wellicht heeft hij er nooit bij stilgestaan dat ik een mens ben met een mening. Hij en ik, dat was een straatje zonder einde. Zijn monotone monologen hingen altijd in de lucht. Hij verstoorde elk gesprek zonder zichzelf of zijn timing ook maar een moment in vraag te stellen. Zwijgzaam volgen, verder ben ik nooit geraakt. Maar nu ben ik weg, op weg naar mezelf. Gent, 9. We zijn er bijna. Ik ben nog niet helemaal bekomen, maar hoe meer torens ik zie, hoe minder ik twijfel. Het is voorbij. Wég, strop! Wég, wijzer! Ik zoek het zelf wel uit! En als ze me vragen ‘woar goade noartoe’, zeg ik gewoon dat ik een toerke doe. Wie weet waar mijn buik en mijn botten mij morgen brengen. Joost mag het weten, hij moet het me niet vertellen. Ik zoek tot ik vind wat ik mét hem nooit had gevonden. Gent, 5. Gent, 4. Ik chauffeer door de straten, op mijn gemak, met het centrum van voren, de wind vanachter en overdreven veel goesting in mijne frak. Hoe ik ook draai of keer, ik kom altijd weer bij mezelf uit. Alle wegen leiden me precies naar daar waar ik moet zijn. Wat heb ik eigenlijk ooit in hem gezien? Hij was mijn rem. Nu is het tijd om gas te geven. 3, 2, 1, Gent. Ik ben thuis – zónder gps. Hij kan me gestolen worden.

a little bit of soap
14 3

Vijf bruggen verder

Ik weet niet of ik haar graag zie. Ik mag haar, dat wel, maar graag zien is nog vijf bruggen verder. Daar geraak ik alleen als de bagage te dragen is en er zo goed als geen twijfels zijn. Maar zij is een twijfelgeval. Om duizend en één redenen die elke seconde wisselen in soortgelijk gewicht. Zo spendeert ze te veel tijd in haar hoofd. Even niet opletten en haar ogen bollen naar binnen. Daar daalt ze zonder enig zelfbehoud af naar de krochten van haar zijn, om met de armen op de rug rondjes te draaien en te schoppen tegen elke verdachte steen. Eerst een beetje aarzelend met de punt van haar schoen, daarna zo hard ze maar kan, om te kijken wie of wat ervanonder komt gekropen. Altijd een risico, dat duiken onder de oppervlakte, maar ze kan het niet laten. Zodra ze de binnenkant beu is, richt ze haar pupillen naar buiten. Dan is ze meestal zo duizelig dagblind dat ze niet ziet wat er vlak voor haar voeten ligt. Dus trapt ze wel eens in een hoop stront, of ze stoot zich weer tegen een van die stenen die ze net heeft weggeschopt. En dan schaam ik mij voor haar. Zo diep, dat ik naar de eerste de beste straatsteen staar en gebaar dat ik haar niet ken. Of ik word kwaad. Zo kwaad dat ik haar trut, kalf en koe noem. Dan doe ik dingen die niet schoon zijn en dat is dan natuurlijk allemaal haar schuld. De trut. Ze moet ook niet zo verdomd gevoelig zijn. Eén platte kat op de baan en haar hele voormiddag is om zeep. Twee scheve blikken naar haar leren broek en ge riskeert een pak frieten in uw gezicht. Drie klappen op de overbuurjongen en ze droomt nachtenlang van de afgehakte losse handjes van zijn vader. En toch mag ik haar. Omdat ze luistert voor ze praat, nog het liefst met een mond vol zoet. Omdat ze naar me zwaait op straat, en dat alleen niet doet als ze haar bril niet draagt. Omdat ze wil dat het mij aan niets ontbreekt, ook al mist zij veel. Misschien moet ik haar toch maar eens iets cadeau doen met kerst. Geen ketting, want ze buigt niet voor bling. Geen strijkijzer, want alleen al de gedachte aan huisvrouwen maakt haar moe. Haar eens goed tegen mijn hartkleppen drukken, dat ga ik doen. Haar oren uitkuisen en fluisteren dat ze er mag zijn, dat is een gedacht. En als ze het niet wil horen zal ik roepen. Roepen tot mijn stem overslaat en haar oren nog meer tuiten. Roepen tot ze het voelt in de toppen van mijn tenen. Tot ik heel even stop met tegen stenen te schoppen. Tot ze het snapt. Dat ge eerst uzelf graag moet zien voor ge een ketting koopt voor een ander.

a little bit of soap
0 0

Blind date met de toekomst

Een paar dagen voor kerst keken we elkaar voor het eerst in de ogen. Ik herkende haar niet meteen, en zij mij nog veel minder. Hoewel ik haar doen en laten al een tijdje met meer dan gemiddelde interesse volgde, was het vreemd om haar plots in levenden lijve te zien. Het voelde niet vertrouwd, zoals ik had gehoopt. Eerder onwennig. Toch zeker die eerste 30 seconden. Daarna sloot ik haar in mijn armen en in mijn hart. Voor altijd. Zonder woorden. Zonder twijfel.   Blind dates zijn dubbeltjes op hun kant. De verwachtingen liggen meestal hoger dan de hakken of het coiffuur van de date in kwestie, zodat er vaak al in de eerste minuten gezocht moet worden naar compensatiemateriaal. Een helse klus: het gemiddelde eetcafé laat naast het gekletter van besausde borden en het ‘look at me, I’m an asshole’-gekraai van businesshaantjes geen betekenisvolle interacties toe. Met een beetje geluk spreken de blik en lichaamstaal van de persoon aan de andere kant van de tafel boekdelen zodat snel duidelijk wordt welk vlees men in de kuip heeft: een lammetje, een kip of een flink stel hersenen. En ja, soms gaat het goed. Soms gaat het zelfs beter. Vriendin Kat nam onlangs het onzekere voor het zekere en liet zich verleiden tot een blinde ontmoeting met een mysterieuze jongeling. Niet zomaar naast de deur, in welk geval ze de dans met een foute partner zonder veel gedoe zou kunnen ontspringen, maar meteen over de land- en taalgrenzen heen. ‘Het gras is daar misschien niet groener maar de tongval toch een stuk sexier’, argumenteerde ze, en we konden haar geen ongelijk geven, zelfs niet in het schoon Gents. Ze vloog naar haar afspraak met een kokerrok en een klein hartje en zweefde terug met een nieuw lief en een valies vol toekomstplannen. Gevallen voor die vlotte tong en vertrokken voor een schoon avontuur.   Of de liefde tussen mij en mijn decemberdate wederzijds is, weet ik niet. Ik heb het haar nog niet gevraagd, daar is het net iets te vroeg voor. Ik wil geloven van wel, maar eigenlijk doet het er niet toe. Al vindt ze mij de stomste griet van Europa en omstreken: zij is het voor mij. De zon en de maan en het beste van allebei. Ook al draagt ze wel eens tweedehandsbroeken die haar niet flatteren. En kleedjes die te ruim tailleren. Ook al trekt ze wel eens op de verkeerde momenten haar mond open en ruikt ze niet altijd even fris. Ik vergeef het haar. Ik vergeef haar alles. Want die blik in haar ogen, dat is kunst. Hedendaagse kunst, met een streep realisme en een klodder romantiek. Een werk van generaties dat niemand onberoerd laat. Vooral mij niet. Hoe het ons verder zal vergaan? Dat verhaal moet nog geschreven worden. Er zit in elk geval toekomst in. Ze zegt het niet met zoveel woorden maar ze voelt zich op haar gemak bij mij. Dat weet ik, want ze laat winden in mijn aanwezigheid. Mijn kersverse dochter.   (Column verschenen in Psychologies magazine - maart 2012)

a little bit of soap
0 1

797204

‘Ik zit naast de telefoon en wacht tot 's avonds laat, met een kloppend hart want mijn geluk hangt aan een draad, als je ook verdriet hebt wees dan niet te fier en draai 797204.’ Ik floot ’m wel eens tussen mijn tanden, die hit van Tura, in de tijd dat je nog moest draaien om te bellen. Een telefoon had toen nog iets magisch. Thuis hadden we er geen, dus als ik mijn lief wilde horen of over mijn lief wilde zagen, moest ik zelf uit mijn kot komen. Bellen vanuit een telefooncel, mijn god, de kwelling. Eerst het huis en alle broeken – ook de stinkende verschrompelde onderin de wasmand – afzoeken naar vijffrankstukken. En dan naar ’t kot stappen, dwars door het dorp, tot vlak naast de kerk. En bidden dat meneer pastoor niet zou passeren. Want die zou het zeker weer gezien hebben, de heiligaard, dat ik niet met ons ma aan het bellen was. Mijn rode oortjes zouden mij verraden. Mijn rug zou weer boekdelen spreken. Want hoe je ook draait of keert in zo’n kot, je staat er in je blootje. Emoties liggen er voor het grijpen. Liefde, woede en wanhoop echoën er luider dan verwacht. En die rijen wachtenden achter je, die staan erbij en kijken ernaar. Schaamteloos.   Neen, dan zijn we vandaag beter af. Met die mobiele toestanden van tegenwoordig hoef je je rode wangen, bezwete rug of bleitmuil tenminste niet meer met Jan en alleman te delen. Je kan rustig een ei pellen met je schoonmoeder terwijl je op de wc zit. Het wachtdeuntje van de aannemer uitkafferen in het tuinhuis. Een telefonisch interview afnemen vanuit een berghut im Schwarzwald, in een rendiertrui. Nog zo makkelijk. Maar willen we die privacy? Neen. We willen gezien en gehoord worden. Gisteren nog, voor mij in de rij aan de kassa: ‘ZEG SCHAT, NEEM JIJ DIE NIEUWE LEREN TAS MEE VAN MICHAEL KORS, ZE LIGT OP ONZE PIANO IN DE HAL, IN DIE WITTE ZAK VAN PRADA.’ ‘Proficiat madam’ wou ik nog zeggen, maar ze zwierde zo wild met heur haar en armen vol blinkende mobiliteit dat ik het maar zo liet. Leren tas. Michael Kors. Piano. Prada. Dat wil wat zeggen. Dat ‘schat’ de voeten vanonder zijn gat mag lopen voor haar. En dat wij stille getuigen mogen, excuseer, moeten zijn van haar succes. Eenzelfde scenario in de trein, de roepplek bij uitstek: ‘JA ’T IS IK. ZEG, IK ZIT OP DIE VAN 21 UUR KWART. JA, DRUK-DRUK-DRUK. ZEG, BEVESTIG JIJ VOOR DAT WEEKEND IN DE DORDOGNE, DAN KIJK IK MORGEN OP DE EUROSTAR WEL NAAR DE PLANNEN VAN DE BADKAMER. EN ZOETJE, WACHT MET DIE PASTA TOT IK THUIS BEN, GE WEET DAT IK MIJN LINGUINE HET LIEFST ZELF DRAAI MET MIJN MACHINE UIT PIEMONTE.’ Word je dan als medereiziger verondersteld spontaan recht te staan en te applaudisseren? Reik je zo’n man de hand en feliciteer je hem met zijn uitermate geslaagde leven? Of word je verondersteld nederig het hoofd te buigen en zwijgend je degradatie naar tweede klasse te aanvaarden, ook al zit je in dezelfde wagon?   Nu ons leven niet meer aan een draad hangt, lopen we ermee te koop. Nu we bevrijd zijn uit onze cellen willen we gezien en gehoord worden. Onze rug moet geen boekdelen spreken, dat doen we zelf wel. Zo luid en duidelijk mogelijk. En wie niet horen wil, krijgt een klets extra intonatie rond zijn oren. Want we hebben iets te bewijzen. En we zijn zo fier. Dus we leven bij de gratie van de ander, op de tonen van 797204.   (Column verschenen in Psychologies magazine - januari 2013)

a little bit of soap
0 1
Tip

1 centimeter breed, 3 millimeter diep

Hij is 1 centimeter breed en 3 millimeter diep. Ik weet het want ik heb ’m bekeken in de spiegel. Langs alle kanten en verschillende keren, om zeker te zijn. Ik wist niet eens dat hij er zat, tot iemand zei: “Je bent ontspannen, je frons is weg.” Toen schoot hij natuurlijk direct weer in een plooi, want ik begreep niet waar ze het over had.   Net als ieder mens met ogen, oren en neuronen heb ik zo nu en dan mijn bedenkingen. Bij de epauletten van sport- en stijlanker Catherine Van Eylen. Bij de foto’s van gepimpt melkschuim op mijn scherm. De meeste van die meninkjes hou ik voor mezelf wegens weinig relevant voor de wereldvrede, maar ze ontsnappen wel eens via mijn voorhoofd, waar ze de leegte tussen mijn wenkbrauwen vullen met geribbelde dikdoenerij. Een teken van inhoud, aldus denkers. ‘Gecrispeerd’, menen anderen. Ik durf dat tegen te spreken. Ze mogen zeggen en dragen wat ze willen, ik loop niet de hele tijd te oordelen met de uitzondering in mijn hoofd en de regel in mijn hand. Eigenlijk ben ik best tolerant. Ik probeer altijd wel te zoeken naar een goede verklaring voor de schoudervullingen van Catherine. Vind ik er geen, dan trek ik mijn schouders op, even hoog als die van haar, en dan bedenk ik dat haar vestimentaire moed toch bewonderenswaardig is. Neen, ik erger me niet vaker of langer dan de gemiddelde kleine zelfstandige met perforatorproblemen aan het einde van een kwartaal. Om dan te zeggen dat ik er godganse dagen als een Klingon bijloop…   Ja dus. Sinds die vrouw haar vinger op mijn frons legde, gaat er geen uur voorbij of ik voel ’m. Achter de computer, voor de televisie, boven de lavabo of bij het likken aan een cornet d’amour. Het moet aangeboren zijn. De bewijzen liggen voor mij op tafel: een vergeelde polaroid uit ’74. Mijn moeder geeft me de fles en ik frons. Waarom? Weet ik veel. Veel viel er toen nog niet te fronsen, of het moest een onderliggende drol zijn die me dwarszat. Maar kaksituaties ga ik tegenwoordig zo veel mogelijk uit de weg, dus het moet iets anders zijn. Iets genetisch. Een verkeerde wrong bij de bevalling. Die Klingon-frons zat er in ’74 al in en die is er nooit meer uitgegaan.   Pas bon pour le moral. De bochten in je gezicht beïnvloeden het zuurstofgehalte in je hersenen en sleuren in een zelfde beweging je humeur mee. Wetenschappers hebben het getest en bevestigd. Open je energiefactuur met een smile – desnoods geforceerd met ‘cheese’ of ‘gin-tonic’ – en je zult het leven en je factuur beter zien zitten. Frons je wenkbrauwen en het is al bij voorbaat om zeep. Dan betaal je een hogere prijs voor zowat alles in dit leven, of zo lijkt het toch.   Van de shiny happy people-club hoef ik geen lidkaart, dank u schoon. Iemand die altijd lacht is verdacht want het leven kan stinken. Maar van die frons, daar moet ik vanaf. ’t Is een kleintje, maar ’t schiet ver door in mijn humeur, onbewust maar zeker. Ziet u mij een dezer met een voorhoofd dat twijfelt tussen glad en geribbeld, neem het dan vooral niet persoonlijk. Er is niets mis met uw epauletten, noch met uw okselgeur of melkschuimsnor. Mijn wenkbrauwen hebben gewoon een eigen wil, maar er wordt aan gewerkt. Ik ga voor glad geluk, al dan niet geforceerd met gin-tonic. (Column verschenen in Psychologies magazine - oktober 2013)

a little bit of soap
1 1

Cure for pain – over de roerende voorheffing op auteursrechten

Het concert van Morphine in de Vooruit in 1994 duurde exact 195 minuten. Denk ik, want precies weet ik het niet meer. Voor ratio was er die avond tijd noch ruimte. Alles was waas en roes en vol gevoel. Frontman Mark Sandman schraapte zijn keel en vulde mijn oren met de meest doorleefde melodieën aller tijden. De eerste twintig jaar van mijn leven flitsten voorbij. Ik zat weer op mijn rode fiets met speelkaarten tussen mijn wielen en reed van de kleuterklas naar het vijfde leerjaar met een natte kousenbroek en verse gaatjes in mijn oren. Ik stond verlegen tussen de grote muilen aan de bushalte, nam de trein naar mijn kot in Gent en kwam tussen twee noten weer even bij zinnen, net lang genoeg om de bassen en de baritonsax in mijn onderbuik te voelen en te beseffen dat dit een keerpunt was. De rest van mijn leven zou daar en dan beginnen. Ik zag de boeken, voelde het blokken, greep naar dat diploma en dook luid lachend het leven in. Het leven dat nog geen gezicht had maar dat wel al spannend leek. Zin, dat had ik. In volwassen worden en zot blijven. In warme liefdes en dingen des levens. Ik liep over van enthousiasme. Pieste bijna in mijn broek. Morphine bleef spelen, noot na noot, bis na bis. De blazers bleven gaan dus ik ook, terug naar af en volle gas vooruit. Mijn knieën kraakten onder al mijn plannen maar ik zou niet plooien, want op die setlist stond de tijd van mijn leven. 195 minuten later stond ik op straat. Verdoofd. De mannen van Morphine hadden een gat in mijn ziel gemaakt en er een mijlpaal in gezet. Stevig genoeg om alle studentenjaren, foute mannen, dikke billen, regeringsvormingen, indexaanpassingen, stijgende elektriciteitsprijzen, De Crem-kapsels en dubieuze begrotingsvoorstellen te doorstaan. Muziek doet iets met een mens. Scheppende kunsten maken het leven leefbaar. Respect – geen 15, geen 25 maar 100 procent.

a little bit of soap
0 0

De muze in '92

Toen ik in 1992 voor het eerst door de gangen van de Gentse universiteit dwaalde, had ik schrik. Het soort schrik dat je blik naar beneden dwingt, omdat je bang bent dat iemand je zal vragen naar de haalbaarheid van de antisubjectfilosofie in de neoliberale maatschappij en je dus al op dag één door de mand valt. Het soort schrik dat nog eens extra werd gevoed door de wilde verhalen over bepaalde professoren, Jaap Kruithof op kop. Kruithof stond bekend als een filosofische keikop die met zijn vlijmscherpe analyses en provocerende houding zowat elk beginsel op zijn grondvesten kon doen daveren. 's Mans reputatie ging mijn eerste les ethica vooraf, dus toen het eindelijk zover was, vatte ik strategisch post in het auditorium. Ver genoeg om onzichtbaar te zijn, dicht genoeg om het vuur in zijn ogen te zien. Wriemelend wachtten we met honderden tegelijk op het icoon. Met een volle blaas en verwachtingen waar we geen weg mee wisten. Twee academische kwartieren later kuchte iemand in de microfoon dat de professor niet kwam. We dropen af naar koten en kroegen, lieten plassen de vrije loop en ademden opgeluchte ontgoocheling. Kruithof zou nog vaker zijn joker inzetten. Maar als hij er was, dan was hij aanwezig. Dan foeterde hij als geen ander, overtuigd van zijn overschot aan gelijk. Of hij oreerde met een hartstocht die geen enkele katerkop koud liet. Ooit vertelde hij zonder één keer naar adem te happen dat hij zich dagenlang had opgesloten met niets dan pianist Glenn Gould op repeat. Zonder spijzen of sterkedranken. Hij had zich enkel gelaafd aan de muze, in extase. Diezelfde muze zat op de kast toen ik dat jaar bij Kruithof op audiëntie moest. ‘Du Pré? Toch geen familie van…?’ Paniek. Alle namen van tantes, nichten en tante nonnekes zoefden door mijn hoofd. En net toen ik dacht toch nog door de mand te vallen, sprongen de adertjes in zijn ogen en barstte hij los. Over Jacqueline du Pré, een Britse celliste die harten en snaren wist te beroeren maar door een spierziekte het gevoel in haar vingers verloor en op jonge leeftijd overleed aan een longontsteking. Verder dan ‘Du Pré’ zijn we niet geraakt. Kruithof was zo van zijn melk dat ik mocht gaan. De muze bleef en bood hem troost. Het schriftelijke examen leverde mij een 14 op, het mondelinge een herinnering die alle thé dansants overtreft.

a little bit of soap
6 1
Tip

Normaal voor een 83-jarige

‘Dat is normaal voor een 83-jarige’, klinkt het in haar hoofd. Ze probeert kalm te blijven terwijl ze de trap op schuifelt. Voet voor voet. Langzaam en onzeker, de hoopjes stof en verloren haren voor zich uit schuivend. Dat kalm blijven heeft ze moeten leren. Dat lukte eerst niet, maar het moest. Kalm blijven en blijven gaan. Niet denken aan morgen maar ademen, middenrif op en neer, hier en nu, met alle beetjes kracht die ze uit haar pompende hartkamers krijgt. Straks in bed met het lijf dat ze niet meer herkent, zal ze nog maar eens denken aan vroeger. Hoe ze tot een stuk in de dag kon dansen met een stuk in haar voeten. Voeten die nooit protesteerden, tenzij ze te nauwe nieuwe schoenen droeg. Voeten die haar door de laars van Italië hadden gedragen, met een rugzak tot boven haar hoofd en een kop vol plannen. Plannen die ze smeedde terwijl ze duizend-en-een andere dingen deed: blauwe regen planten, tegen de wind in naar de markt fietsen, vanillepudding maken met een velletje vanboven. Dat lukte toen allemaal zonder zeurende heupen of verzuurde spieren. Zonder vingerkootjes die aanvoelen alsof ze elk moment kunnen knappen. Dat waren tijden. Wat zou ze graag nog eens een Jane Fondaatje doen. Een low impact total body sculpting workout. Die hoofdband en dat synthetische stringding zou ze er wel bijpakken. En New York zou ze ook nog willen zien. Met de fiets door Central Park, met een air over de Brooklyn Bridge en dan uitblazen met een bagel met roomkaas en zalm en zicht op Manhattan. Zadelpijn? Mug in oog? Die details zouden er niet toe doen. Alles. Werkelijk alles heeft ze ervoor over om nog eens haar oorspronkelijke lijf te voelen en te bewegen, zonder kwalijke gevolgen. Mevrouw laat niet in haar kaarten kijken. Wie de mens niet door en door kent, merkt niets van het geschuifel. Ik wel. Ik zie de schim in haar ogen, vakkundig verstopt tussen de lachrimpels. Ik zie hoe ze op haar tanden bijt en blijft gaan, voor ego en klein Pierke. Ze gooit kleuters van 15 kilo in de lucht en lacht. Ze doet de afwas, leegt de vaatwas en brengt dingen naar de droogkuis. Ze werkt zich van 9 tot 6 het normale leven binnen op haar eigenwijze manier. Blijven zitten is geen optie. Niet in haar huis, niet in haar lijf, niet in haar leven. Specialisten spreken van stilstaan en aanvaarden. Daar wordt ze stil van, want eigenlijk aanvaardt ze alleen vooruitgang. Blijven schuifelen, blijven ademen, blijven zoeken tot ze vindt dat het genoeg is geweest. Ik kan haar geen ongelijk geven. Elke extra stap is er één die ze zelf zet. Met wallen, en toch opstaan. Dus als ik haar zie springen spring ik mee, maar niet te hoog en niet te lang. Als ze wil moonwalken stuntel ik mee, maar niet te zot en niet te zat. Als ze zich weer eens verliest in een enthousiast verhaal geef ik haar de tijd om te gillen, maar ook om op adem te komen. Want haar goesting is groter dan haar batterij. Dat is normaal voor een 83-jarige. Alleen jammer dat zij pas 40 is.

a little bit of soap
9 1

Vreemd bezoek

Pita. Pita met looksaus en alle groentjes. Zeker weten. Ik tuur tussen mijn wimpers en zie ze binnenkomen. Ze zijn met veel. Vijf, zes, zeven. Ik stop met tellen. Hun sluiers blinken en hun volle snorren krullen van trots. De kersverse kleinzoon moet bewonderd en daar hoort nu eenmaal een feestmaal bij. Pita. Pita met looksaus en alle groentjes.   Nog voor de plastic zakken opengaan en het zilverpapier knispert, heb ik het al geraden. Het gedeeltelijk dichtgetrokken gordijn tussen onze bedden houdt de geur niet tegen. Het shoarma-aroma flirt met mijn neusvleugels en duikt ongevraagd mijn gaten binnen. Ik snuif en snoef en kijk snel naar mijn dochter, daar in haar kleine aquarium. Eén dag oud is ze, en sinds het wegwassen der huidsmeer heerlijk onbesmeurd. Tot nu. Tot de vreemde gasten met hun onverteerbare geuren onze kamer binnendrongen en al onze zintuigen bezoedelden. Tot de zoete stilte plots plaats moest maken voor lawaaitaal zonder betekenis. Mini-me laat het gebeuren. Vannacht waren haar strak aangespannen stembanden nog te horen tot op de gang. Zelfs de ervaren kneepjes van de nachtverpleegster en vijf milliliter warme melk kregen het volume niet omlaag. Maar nu lijkt niets haar te deren. Niet de geur van rauwe ajuin in haar geinig gevormde neusgaten. Niet het luide gelach in haar licht afstaande oren. Niet de vettige vleeslucht rond haar pasgewassen spriethaar.   Mijn voeten voelen gezwollen, mijn buik belabberd. Ik bekijk het bezoek. De donkere mannen babbelen, gulzig bijtend. De vrouwen duiken op vanuit hun hoofddoeken en buigen zich minzaam over moeder en zoon. Geen idee vanwaar ze komen. Van Gent of omstreken, waarschijnlijk, maar niet oorspronkelijk. Ik probeer te raden maar ik ken niets van rassen, hou ze op dezelfde lap grond nauwelijks uit elkaar. Ze zijn in elk geval met te veel en ze zijn veel te luid. Wie voluit wil lachen moet verdomme maar op de gang gaan staan. Hierbinnen wordt er gerust want gisteren werd er geperst. Nog geen 24 uur geleden trok de linkerkant van mijn lijf weeïg samen terwijl mijn rechterkant gevoelloos lag te wezen op het witte verloskamerlaken. Epidurale verkeerd gestoken. Half verlamd, een zielig gezicht. Maar acht uur later was ik wél geslaagd. Want daar was ze dan, zo’n dikke drie kilo en een kleine halve meter vol leven. Bij de pinken, met tien gretige vingers en een volumeknop zonder einde. Ik had dus recht op rust. Pweut. Mispoes. In een tweepersoonskamer heeft Mama Modaal geen recht van spreken. Alleen het medisch personeel en de poetsvrouw mogen eisen dat je je mond dicht en je voeten naar omhoog doet. Voor de rest deel je gedwee de lavabo, het bezoek en de tv. Hoor je de huilbuien van een wereldvreemde baby en de ongecontroleerde winden van een al even vreemde vrouw. Ruik je het meteen als er spanning in de lucht hangt. Of pita met looksaus en alle groentjes.   Waarom praten ze zo hard? Waarom gebaren ze zo wild? Mogen ze hier eigenlijk al binnen, op dit uur, met die spitbrokken? Ik werp een frons maar niemand kijkt. Ze hebben het te druk. Met elkaar. Met de kleine. Met kauwen en kwekken en het vergelijken van oude en jonge poten en oren. Een dikke klodder saus druipt van een pink en petst op de vloer. Plets! Maar niemand heeft het gemerkt. Ze laten alles maar gebeuren, niets lijkt hen te deren. “Voeten omhoog”, zal de poetsvrouw morgen zeggen. En ze zal serieus mogen schrobben, met die slappe dweil van haar.   “Rosbief met boontjes en patatjes.” De witte jas van dienst zet een plateau met een tupperwareachtige doos op mijn tafel bij het venster. “Merci.” Ik kruip uit mijn schulp en installeer me aan de dis, met mes en vork en een servet voor de klodders. Onder het deksel drijven zes schellen rosbief in een dikke donkerbruine saus. Daarnaast een berg boontjes en een slagveld patatten. Ik probeer te genieten maar het wil niet lukken. Want ik ruik pita met looksaus en groentjes. En ik smaak pita met looksaus en groentjes. En het scheelt niet veel of ik voél die pita met looksaus en groentjes. Het uitgelaten gezelschap kijkt en knikt en roept in mijn richting. Maar ik versta hen niet. En ik begrijp het niet. Hoe ze daar zo ongegeneerd mijn rust en mijn eetlust kunnen zitten verstoren. Hebben ze dan geen manieren? Weten ze niet wat sociaal en wat wenselijk is? Hebben ze misschien iets tegen rosbief of, godbetert, tegen boontjes? Die pita en andere vreemde praktijken, ge kunt dat niet geloven hoe wansmakelijk dat dat is.   Mijn dochter wordt wakker. Ze heeft de gasten niet in de gaten en gaapt zich bijna een hernia. Ik ruik iets. Geen pita. Kaka. Voorzichtig til ik haar op om mijn neus op haar feiten te drukken. Bingo! We hebben de wilde bende aan ons been. Ze lachen en wijzen en heffen de handen ten hemel. Een rauwe ajuinring vliegt door de kamer en een ranzig stuk shoarma glijdt onder een maat 45. Maar niemand heeft het gemerkt. Ze laten alles maar gebeuren, niets lijkt hen te deren, alleen mijn dochter is het bekijken waard. Wat roepen ze daar eigenlijk, met van die harde klanken die bevreemden? Zullen ze wél een beetje oppassen als ik straks passeer? Hun adem inhouden en stoppen met kwekken, morsen en smakken, om mijn schat niet te doen schrikken?   Ik trek mijn buik in en baan me met mijn armen vol baby een weg door de kamerbrede menigte. “Hà, de meisjes!” Mijn vriend komt binnen met glimmende wangen, fier als een pasgeboren vader. “De kaartjes zijn op de post, de cava zit in de koffer en de bende van ’t bankske is onderweg!” God. Zij. Dank. Straks is míjn helft van de kamer gevuld met bekende gezichten. Straks overstemt ons versgeperst geluk de harde klanken van die vreemde bende. Glazen zullen klinken en barbecuenootjes zullen de gemarineerde vleeslucht verdrijven. Ik zal me eindelijk thuis voelen in mijn moederbed en mijn boontjes zullen weer smaken. Naar boontjes.   Ons spruitje ligt intussen op het ververskussen. Trots toont mijn vriend de inhoud van haar broek aan het uitzinnige publiek. Een graanmosterdgele klodder glijdt van de elastieken luierrand en petst op de grond. Plets! Maar niemand heeft het gemerkt. Ze laten alles maar gebeuren, niets lijkt hen te deren, lachend leven en laten leven is de grote boodschap. Mijn voeten voelen gezwollen, mijn buik belabberd. Ik puf. “Lief, eet jij die rosbief op? Ik heb geen honger en die broek moet binnen een week weer dicht.” Mijn vriend wuift de luierlucht weg. “Nee, ik heb net pita binnen. Met looksaus en alle groentjes. Ge kunt dat niet geloven hoe lekker dat dat is.” (Nationale kortverhaalwedstrijd Fedactio 2013 - finalist)

a little bit of soap
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen