Erica M.G. Smits

Gebruikersnaam Erica M.G. Smits

Teksten

Ik geloof dat ik van je hou, misschien

(Deze brievennovelle is in zijn geheel verschenen in Gierik NVT, 35ste jaargang, nummer 135 en op de website van Gierik NVT -- hieronder slechts het eerste hoofdstuk:)   Ik dacht dat de gênantheid van schrijven iets universeels was. Iedereen die ooit op school een opstel heeft moeten voorlezen weet hoe het voelt door de grond te willen zakken. […] Maar waarom? Omdat schrijven een kijkje in het hoofd van de schrijver biedt, dus iets intiems is? […] Het ligt […] niet aan de taal, maar aan het opschrijven op zich. Aan de poging de vluchtigheid op te heffen. […] het gênante van het schrijven komt voort uit de gênantheid van het leven zelf.   (Juli Zeh, Briefroman)                                                                 Ravels, 17 november 2014   Geachte heer Verhulst, Beste Dimitri,   Soms denk ik: ik gooi die laptop door het venster. Ik kap ermee, ik doe het niet meer, de muze kan de pot op. Ik haat het dat het mij niet lukt om gebeurtenissen neer te pennen, zo van en toen dit en toen dat. Uit wanhoop probeer ik dan om mijn medemens te observeren, u weet wel, op de bus enzo. Maar eerlijk, ik zie er de zin niet van in. Dan zit je je daar passief te bemoeien met andermans zaken, bijvoorbeeld zo’n oude man die voor zich uitstaart in de bus en het jonge meisje dat niet naast hem gaat zitten en dan zou je moeten weten wat er in haar omgaat. Wie weet heeft ze oudemannenangst, misschien wil ze wel staan omdat ze er de volgende halte alweer uit moet. Weet ik veel. Ik kan het al zeker niet verzinnen.     Voor het raam van de bibliotheekzaal waar ik doorgaans schrijf, staat een boom. De vogels vliegen in en uit, soms valt het avondrood heel mooi en droom ik weg bij de oranjeroze slierten en het geruis van het gebladerte. Dan hoor ik bijna, bijna, het verhaal opdoemen waar ik al zo lang op wacht. Ziet u, ik zou willen zijn zoals u en boeken schrijven die op leeslijsten voor middelbare scholen komen, beroemde boeken die prijzen winnen, en dan wil ik interviews geven, net als u, waarin ik welbespraakt en bedaard antwoord op de vragen. Maar ik wil niet schrijven over de vrouw aan de kassa van de supermarkt die al haar koperen muntjes een voor een moet uittellen. Je ziet dat ze geen geld heeft, je ziet haar rimpels en haar versleten jas. Wat moet je daarmee, je schrijft toch geen sentimenteel gedoe?    Ik wacht. Maanden nu al, en er komt niets. Weet u, het meest briljante dat aan mijn wil-graag-kan-niet-brein ontsproot, was een ode aan de buschauffeur. Dat hij zo’n mooie blauwe ogen had en van mijn leven elke dag een feest maakte voor de vijftien minuten dat ik met hem mocht meerijden. Puberaal, sentimenteel gedoe, de illusies van een veertienjarige met een ingebeelde liefde.   Vlak voor ik in slaap val, verschijnen er soms beelden. Over een vampiervrouw die duizenden jaren wacht om haar grote liefde haar vergiffenis te schenken. Ze houdt daar leegte aan over, dat spreekt vanzelf. Of ik zie een flard van een man, ineengestuikt op de keukenvloer. Hij ligt er al een paar uren, te kijken naar de korrelige structuur van het tegelvoegsel, hij vraagt zich af hoe het nu verder moet, of hij zal opstaan. Is dit het begin van het einde? Zal hij hier sterven, tussen de formica kastjes, omringd door de geur van rottende etensresten? Dweperij. Pathetische fantasieën voor mensen die de werkelijkheid niet interessant genoeg vinden. Die beelden zeggen dan ook nog eens genoeg op zichzelf. Wat kan een schrijver daar nu nog aan toevoegen?     En waarom? Waarom een vrouw eeuwen in wanhoop laten rondwaren als de oudjes met spijt in het hart gewoon bij elkaar te rapen zijn in het eerste het beste rusthuis? Waarom het leven uit een man op zijn vloertegels laten sijpelen als de halve Westerse wereld aan de antidepressiva zit? Wat heeft het voor nut om te schrijven als buiten de bib het ware leven wacht?    En toen bleek een paar weken geleden dat u naar mijn dorp zou komen. Zoiets houdt mij wakker, uren soms. Want ik lees ze allemaal, uw boeken, en ik zie wat u doet, waar uw ambacht een motief maakt van een verwaarloosde hond wier puppy’s verzopen moeten worden, hoe de eindes van uw hoofdstukken teruggrijpen naar het begin en hoe het laatste hoofdstuk alles samenbrengt en ik vraag me af hoe u dat doet. Waarom kan u verhalen vertellen over moeders die hun kinderen niet willen hebben en wordt het toch niet sentimenteel? Waarom lijken de werelden die u schept zoveel op de echte en zijn ze toch niet banaal? Nijdig word ik ervan, bijna zou ik uw boeken bij het oud papier zetten. Toch bent u gewoon een man, natuurlijk. Zoals ik gewoon een vrouw. Daarom besloot ik naar uw lezing te komen, mijnheer Verhulst. Ik wou u zien zitten, staan, ik wou u horen spreken, ik wou weten of u een écht mens bent met warm bloed dat door uw aders klopt. En ik wou uw nieuwe boek laten signeren.     Ziet u, ik heb al meer dan een jaar niet meer gevreeën. Heel cliché allemaal, de echtgenoot werd verliefd op een ander. Dus ik doe het tegenwoordig met mezelf. Na een tijdje kan een mens daar al eens gek van gaan doen. Dan ga je brieven schrijven aan je idolen, want die affectie moet toch ergens heen, nietwaar? Of dan ga je plots naar literaire lezingen, met prachtige voornemens en de moed der wanhoop. Ik zou op u afstappen na het programma en u vertellen waarom uw boeken mij keer op keer zo gelukkig hebben gemaakt. En dat zou ik dan heel welbespraakt doen, want het is toch zonneklaar dat je niet gewoon een boek in de handen van zijn maker kan duwen om dan schaapachtig op zijn handtekening te staan wachten. Helaas is het anders gelopen.   Netjes wachtend in de rij bedacht ik me dat ik een klinkende volzin klaar moest hebben. Ik bedacht ook dat de volzin kort moest zijn. En bijzonder. Wat kon ik zeggen? Waarschijnlijk hoort u elke dag hoe briljant mensen uw werk vinden, recensenten schrijven dat u een sterk stilist bent die alle registers van de taal beheerst. Waarschijnlijk spreken moeders en lotgenoten u aan om u te vertellen welke emoties u bij hen losweekt. Wat kon ik u vertellen dat u nog niet eerder had gehoord? Maar het was al te laat. Met een stuntelig alsjeblieft en een verwrongen glimlach heb ik u het boek in handen gegeven. Mijn naam kreeg ik nog net gezegd. Dus het is wel duidelijk. Ik kon nog geeneens twee zinnen bedenken om tegen u te zeggen, en dat pretendeert dan schrijfster te zijn. Jawel, u bent een man en ik ben een vrouw. U eet, u doucht, u schijt, net als ik. Maar hetzelfde zijn wij niet. Het is niet eerlijk, echt niet.   Met vriendelijke groeten   Julie Timmermans

Erica M.G. Smits
0 0

Hiervandaan

(verschenen in Gierik NVT,  35ste jaargang, winternummer 137)   Sofie zit aan het stuur en ze rijden samen naar haar afscheidsfeest. Ze vertrekt naar Amerika om daar voor een ngo te gaan werken, al haar ambities om de wereld te redden onder de arm. Hij wil niet naar het feestje, want soms wil een mens gewoon dat een ander verdwijnt zonder dat dat nog eens hardop gezegd moet worden, maar daar zwijgt hij over. Hij heeft zelfs het cadeau samengesteld, heeft whatsappberichtjes naar collega’s gestuurd terwijl hij het jaar daarvoor nog niet eens een smartphone had. Of de collega’s wilden bijleggen, en of ze nog een idee hadden wat Sofie leuk zou vinden. Straks zou ze lachen en haar neus zou opkrullen: ach lieverd toch, zou ze zeggen, speciaal voor mij zo’n irritante smartphone gebruikt, da’s echt lief van je. Toen hij nog een gewone gsm had, had hij wel door dat ze stiekem een beetje trots was op haar rol als boodschapper tussen hem, de lieve oude man, en hun jongere collega’s die voortdurend vrijdagavondborrels regelden op die schermpjes van hun. Dan kwam ze aangehuppeld, een en al stralende zon en ondeugendheid en gespeelde bezorgdheid. Arme man, jij hebt geen smartphone, zei ze dan, dus ik zal het je maar vertellen: om vijf uur zijn we d’r allemaal. En hij erheen op dat tijdstip, al was het maar om het zoveelste drama met een van haar weekendliefdes te aanhoren. Dat afscheidsfeestje kan hem aan zijn reet roesten. Hij wil niet kijken hoe ze zijn cadeau openmaakt, hoe ze zal lachen en dankjewel zeggen, en verder geen tijd zal hebben voor hem. Het zal een druk feestje worden, met al haar vrienden en hun collega’s, en op die plek zal hij niet alsnog zijn liefde aan haar verklaren. Dan blijft hij liever thuis, staren naar een leeg scherm dat hij tenminste nog kan opvullen met imaginaire werelden. Niet dat er tussen hen een verhaal te rapen valt. Iedereen kan schrijven over verkeerd verliefd worden. Hij vindt ook niet dat, pakweg in vergelijking met Romeo en Julia of Tristan en Isolde, de redenen voor hun scheiding dramatisch genoeg zijn. Eerder zielig, eigenlijk. Hij is meer dan twintig jaar ouder dan zij, heeft volwassen kinderen die haar jongere broers zouden kunnen zijn. Zij is jong en mooi, met hippe kleren en grote ogen, en ze staat voortdurend in de startblokken om de wereld te redden. Ze wil ook nog kinderen, maar niet nu. Ooit nog een keer, in een wereld die nu nog niet bestaat, wanneer ze klaar is om in een ligbed naast een zwembad vol krijsende kinderen te hangen op een of andere Zuid-Franse camping. Dat heeft ze hem verteld op een van hun vrijdagavonden en ze keek erbij alsof Franse campings haar idee van de hel waren. Hij krijgt een kleinkind ergens de volgende maand. De gynaecologe heeft tegen zijn oudste zoon gezegd het koffertje voor het ziekenhuis al maar in de auto te zetten. Zijn schoondochter heeft hem stralend aangekeken. Opa’s, daar schrijft niemand een tragisch gescheiden-geliefdenverhaal over. Hij voelt zich eenzaam en belachelijk wanneer hij het toch probeert. Soms vraagt hij zich af hoe het zover is gekomen. Hij zou kunnen beweren dat ze hem heeft verleid, maar de waarheid is zoals een koude winterochtend waarop je fiets een lekke band heeft en er ijsbloemen staan op alle ramen van je auto: hard en onverbiddelijk. Zij hoort niet bij hem, net zomin als tropische eilanden op reclameborden. Die zijn ook mooi, en die heeft hij ook nog nooit bezocht. Hij probeert niet naar haar te staren terwijl ze hem uit de doeken doet met wie hij allemaal kan babbelen op het feest. Ze noemt haar moeder, haar ooms en tantes, wie ze zijn en wat ze doen. Dat doet vaag pijn, op een onbestemde plaats. Ze draagt een zwarte jurk, met lange mouwen zoals het hoort in de winter, en donkere kousen in hoge laarzen. Ze draagt die jurk alsof het een gewone winteroutfit is zonder beoogd effect. Misschien is dat ook wel zo. Zoiets kan zij met de nonchalance waarmee een ander haar aardappels schilt. Hij kijkt naar de grijze overtrokken lucht, de stoplichten van de auto voor hen die telkens remt en weer versnelt. Haar benen zijn lichtjes opengevallen en haar jurk zit nu hoger dan net, toen ze breed lachend met haar warme bruine ogen op hem afstapte. Kom hier, zei ze, ik ben zo blij dat je meekomt, en toen drukte ze hem stevig tegen zich aan. Haar borsten drukten tegen zijn maag. Ze duwt op het gaspedaal, hij ziet hoe haar dij zich opspant. Hij aarzelt even of hij zijn hand daar zal leggen als een type uit een James Bondfilm, of hij met zijn duim een cirkel zal draaien op haar strakgespannen huid, of hij het voor elkaar krijgt om een verleidelijke blik op zijn gezicht te toveren. Ongeduldig vraagt ze of hij nog iets wil eten – blijkbaar heeft ze die vraag al een keer gesteld -- en het moment is voorbij. Ja, zegt hij, en of ze tijd hebben voor iets warms, want hij weet dat ze tegenover hem zal zitten en zal genieten met glanzend vet op haar lippen. Thuis heeft hij niks gegeten. Geen honger, zei hij tegen zijn vrouw. Hij heeft eigenlijk nog altijd geen honger, maar hij zit liever met Sofie ergens in een snackbar dan op een feest waar hij toch met niemand wil praten. Hij wil haar vertellen dat hij de hele dag op pad is geweest om haar cadeau samen te stellen, dat hij er een how-to-tweet-gids heeft bijgestoken zodat ze zeker het contact met het thuisfront onderhoudt, maar hij zwijgt en vraagt zich af of ze dat idee eigenlijk wel grappig zal vinden. Wie weet vraagt ze wel of Yvonne mee gaan kiezen is, en hij durft haar niet te zeggen dat hij zijn vrouw een halve dag alleen heeft thuisgelaten om alle spullen voor haar cadeau te halen. Sinds Yvonne in een rolstoel zit, is het gewoon eenvoudiger dat hij zoiets alleen doet, maar een halve dag is wel lang. Voor Yvonne dan, want voor hem is de tijd voorbijgevlogen. Heel even is de knoop in zijn maag verdwenen die er al was sinds de dag dat de dokter hen het slechte nieuws had gegeven: Yvonne zou ook na de revalidatie nooit meer kunnen lopen. Soms, ’s ochtends terwijl hij haar aankleedt, wordt hij overmand door donkere gedachten. Dat ze dood zou gaan als hij haar gewoon in bed liet liggen. Dat ze dat misschien wel zou willen. Hij kan er niet aan ontsnappen, want hoewel hij nooit langer dan noodzakelijk haar papieren huid en haar onwerkelijk dunne benen aan het daglicht blootstelt, wordt hij gedwongen haar te zien zoals ze daar ligt: een naakt, gekwetst vogeltje dat aan huis gekluisterd is. Op die momenten kijkt hij weg en probeert hij te denken aan zíjn Yvonne, dan wil hij denken aan de Yvonne van dertig jaar geleden in een dun zomerjurkje dat iets te strak rond haar heupen zat, de Yvonne die hem heeft onderhouden terwijl hij aan zijn eerste dichtbundel werkte. Er liggen nog altijd exemplaren van op zolder. Zoiets kan hij zelfs aan Sofie niet vertellen, en zij weet dat hij af en toe naar de hoeren gaat. Ze begrijpt dat hij het mist om te vrijen met iemand van wie hij houdt. Zo’n dingen vertellen zij aan elkaar. Zoals nu, terwijl ze zitten te wachten op hun Bickyburgers, want daar houdt zij van, het soort eten waarna hij een paar weken de koersfiets op moet. ‘Begeerte is dodelijk vermoeiend’, zegt ze, en ze zucht overdreven terwijl ze haar kin in haar hand laat zakken. ‘Je moet er constant een beeld voor in stand houden van de ideale geliefde, die altijd mooi is en altijd sterk.’ Voor hij kan knikken, gaat ze al verder. ‘Of zacht, al naargelang hè, wat je op dat moment nodig hebt. Knap, moedig, zorgzaam, soit, wat je maar nodig hebt, of die arme man of vrouw dat nu echt is of niet. Weet je…’ Ze neemt een gulzige slok van haar cola en moet een druppeltje wegvegen uit haar mondhoek. Wanneer ze zo op dreef is, ziet ze eruit als een meisje dat met de poppen speelt, ook al is ze bijna dertig, en wat ze zegt lijkt niet helemaal te passen bij haar glanzende ogen. ‘… voor begeerte moet een mens dramatisch doen, zo van: die gaat nooit van mij zijn. Want zodra je weet dat het wel zo is, dan kun je niet meer smachten. Je moet ach en wee kunnen zuchten, eenzaam en alleen, ver weg van de persoon die je wil aanraken, en je moet jezelf kunnen wijsmaken dat je al blij zou zijn als je hem of haar alleen maar eens kon vastpakken.’ ‘Maar dat is toch wat verlangen is, of niet soms? Dat je dicht bij iemand wil zijn?’ ‘Niet alleen dicht bij iemand, hè. Toch ook erin. Of errond, ’t hangt ervanaf.’ Ze grijnst. Ze zegt zo’n dingen vaak, ze gaat daar prat op in hun vrijdagavondgesprekken, alsof het haar missie is om de ware motieven van alle geliefden op de planeet bloot te leggen. Maar hij weet nog hoe ze hem vertelde dat ze niet kon slapen in een vreemd bed, naast een vreemde man die ze op een fuif had opgepikt. Ze werd gek van de geluiden die zo’n slapende man maakte, zei ze, maar meer nog van het gevoel van geborgenheid dat ze kreeg onder een warm donsdeken naast een warm lijf, en dat ze niet anders kon dan daar wegvluchten, midden in de nacht weer naar haar eigen huis, waar ze alleen sliep, precies zoals ze dat gewend was. Ze houdt van eten. Ze zegt, oh god, dit is lekker. Ze heeft een kanten bh aan, want het reliëf komt door de stof van haar jurk. Bij elke hap vervaagt haar rode lippenstift, ze sluit haar ogen en kreunt zachtjes – deze vrouw is nooit lang op dieet. In gedachten likt hij de saus van haar mond, zet hij zijn tanden zachtjes in haar onderlip. De tepel die door haar jurk prikt wordt een snoepje om op te zuigen. Zijn vingers klimmen tussen haar dijen omhoog, vinden de rand van haar slipje, openen haar vochtige lippen, glijden naar binnen. Hij zal de bakjes eten en de glazen van tafel duwen, haar erop zetten, haar benen openen en haar likken tot ze hem smeekt haar te neuken. ‘Kom, eet’, zegt ze. ‘Over een halfuur verwachten ze mij.’ Moeten we daar echt heen, wil hij zeggen, maar hij doet het niet. Hij weet eigenlijk niet wanneer het precies gebeurde, maar dat het gebeurd is, staat vast. Ergens onderweg, misschien toen hij te horen kreeg dat hij de rest van zijn leven voor een verlamde vrouw te zorgen had, maar misschien ook al eerder, alsof het er gewoon bij hoorde, alsof iedereen die de avond van zijn leven dichterbij ziet komen hetzelfde lot beschoren is, misschien een paar jaar geleden al, of misschien had hij het altijd al geweten, maar het nooit willen zien – enfin, ergens onderweg, was er een inzicht geweest dat zich naar de voorgrond van zijn gedachten had gewurmd. Dit is het dan, had hij plots geweten. Het quotum was gevuld, al lang geleden, maar nu had hij het pas begrepen. Nooit nog zou hij zijn hand op de boezem van een jonge vrouw leggen en zeker weten dat zij hem net zo begeerde als hij haar. En nog later wilde er zich hardnekkig een andere waarheid aan hem opdringen, maar die drukte hij altijd snel weer weg. Hij zou er de tijd niet meer voor krijgen om iemand te vinden die hem wou, met een vrouw die hem de godganse dag nodig had om haar aan te kleden en papjes te voeren. Die gedachte overvalt hem nu dagelijks, en versteent zijn benen zodat hij zich niet meer kan verroeren en wel moet kijken naar de ribben van Yvonne, die zich door haar dunne huid een weg naar buiten lijken te willen dringen. Op zo’n momenten zou hij iets stuk willen slaan, iemand met zijn blote vuist in het gezicht willen rammen tot zijn vel in flarden van zijn knokkels hangt, en wanneer het gevoel in zijn benen terugkomt, wil hij weglopen, de deur door, de straat uit, de stad uit, het land uit, ergens heen, het maakt niet uit waar, ergens waar er geen mensen zijn, alleen hij en Sofie en zon en ruisend gras en wind, zodat haar zomerjurk opwaait en hij haar benen kan zien terwijl ze op hem afloopt. Hij krijgt gelijk. Op het feest opent ze zijn cadeau. ‘Wie heeft dit bij elkaar gezocht? Nee wacht, ik weet het al!’ Ze glimlacht, er blinken lichtjes in haar ogen. ‘Jij hebt dit gedaan’, zegt ze. ‘Die twittergids ga jij harder nodig hebben dan ik!’ En ze blijft lachen, stoot hem aan met haar elleboog, pakt hem vast en zoent hem op zijn wang. Maar dan komen er meer cadeaus. En mensen. Iedereen zoent haar, ze lacht bij alle verrassingen, ze zwaait naar hem van de andere kant van de zaal, en dan verdwijnt ze tussen de massa, want er is iets waar ze heen moet en er is een wereld die gered moet worden, er is een vrouw die op hem wacht, en ooit moet Sofie nog op een Zuid-Franse camping liggen, aan een zwembad met krijsende kinderen.

Erica M.G. Smits
0 0

Grijze Jos

Grijze Jos leek op een aardappel: hij was bruin en pokdalig. Iedereen noemde hem Grijze Jos, ook onze ouders, en zij deden dat op een toon die een zekere ongerustheid verried telkens ze vroegen of wij hem gezien hadden en wat hij had gezegd.  Er liepen weddenschappen over hoeveel onderbroeken hij eigenlijk bezat, waarbij je kon inzetten op één of méér dan één, hoeveel meer bleef onbepaald.  Jimmy verzamelde de inzet en onthield de score met behulp van een stompje potlood en een rafelige envelop die hij ergens nog uit het oud papier had gevist. Eens per week eisten we dat hij het ingezamelde bedrag nog eens wilde omroepen en de namen voorlezen van degenen die hun bijdrage hadden gedaan. Daarna volgde er gewoonlijk een hevige discussie, want wie ging hier eigenlijk beslissen wie de winnaars waren, en hoe dan wel? Dat Grijze Jos minstens één onderbroek had wisten we doordat hij zich elke dag uitkleedde op het ponton. Dan sprong hij in het water en waste zijn lijf in de put waar wij onze zomers doorbrachten. De jongens sloegen er aanvankelijk geen acht op, maar wij, de meisjes, slaakten kreetjes van verbazing en trokken ongelovige ogen elke keer hij dat vuile, vlekkerige vod na zijn wasbeurt gewoon weer terug aantrok. Nadat hij zorgvuldig zijn sandalen, zijn broek, zijn hemd, en zijn onderbroek in een keurig gevouwen stapeltje naast zijn voeten had gelegd, dook hij als een ware atleet de put in, het water spatte amper op, misschien was hij in een vorig leven nog kunstduiker geweest. Hij waste zijn haren, besteedde daar zeker vijf minuten aan, weliswaar zonder shampoo, om zich vervolgens met evenveel toewijding te bekommeren om de baard die hem zijn bijnaam had geschonken. Zijn oksels, zijn armen, aan al zijn lichaamsdelen wijdde hij de zorg die wij na een dag zwemmen soms niet meer opbrachten; volgens ons was al ons vuil van ons vel geweekt zodra onze vingertoppen gingen rimpelen. En daarna trok hij zijn vieze lor weer aan. Kunstduiker was een even goede gok als alle andere, eigenlijk wist niemand wat Grijze Jos vroeger had gedaan of waar hij vandaan kwam. De wildste verhalen deden de ronde. Het meest angstaanjagende was dat hij in de gvangenis had gezeten. Hij zou een jongen in elkaar geslagen hebben die ’s nachts in zijn houtkot had ingebroken. We lachten het weg en Jimmy beweerde dat het een oudewijvenverhaal was om te zorgen dat wij allemaal braafjes voor het donker naar huis gingen en de mensen met rust lieten. Maar wanneer Grijze Jos onze vaste plek aan de put passeerde, keken we toch liever niet te lang in zijn ogen. Van de godganse dag deden wij daar niks nuttigs behalve leren hoe je dat juist deed, een lief krijgen. Geen kans werd onbenut gelaten in die dagen, sommigen onder ons hadden nog wat inhaalwerk te doen om hun eerste kus te bemachtigen, anderen wilden vooral wat streepjes bijzetten op hun lijst van veroveringen.  Jimmy was hors catégorie, een jonge blonde god met witte tanden die blikkerden in de zon. Zelfs het water dat van zijn lijf gleed wanneer hij zich uit de put en op het ponton duwde, leek eerder uit eerbied dan omwille van de zwaartekracht naar beneden te druppelen. Jimmy was wie al onze jongens wilden zijn en van wie al onze meisjes wilden zijn. Je kon in schoonheid dagen doorbrengen door eenvoudigweg te kijken naar zijn dubbele salto’s. Wanneer hij zwom, blonk de zon op zijn natte lichaam, maar dat deed ze ook op de lichamen van de andere jongens. En toch. De meisjes keken naar Jimmy. Hij zweeg voor niemand, je giechelde wanneer hij zijn vinger nat maakte, op je vel drukte en een sisgeluid nabootste. Van Jimmy werd verwacht dat hij met de oplossing kwam voor het onderbroekenvraagstuk en hoe onwaarschijnlijk het ook leek, ergens twijfelden we er niet aan dat die oplossing er zou komen. De meeste meisjes had hij al gehad, behalve Debby en mezelf. We waren ervan overtuigd dat onze borstgroei, of liever de tergend trage vooruitgang daarvan, de oorzaak was. Soms gingen er geen vijf minuten voorbij voordat een van ons weer naar beneden staarde, in de ijdele hoop dat er nu misschien toch al enige welving te bespeuren viel onder de gefronste stof van ons badpak. Zo gingen uiteindelijk de uren en dagen voorbij, in een traagheid die niet voorkwam in de wereld buiten de omheining rond de put. We hielden wedstrijden bommetje en om ter diepste en maakten ons niet druk over hoe waterproof onze zonnebrandcrème was, als we er al aan gedacht hadden om zoiets überhaupt mee te brengen. We dronken cola en aten chips, de chocoladerepen lagen te smelten in onze rugzakken. Erik at ze op, ’s avonds, en likte het goedje van de wikkel tot hij onder zat van neus tot kin en grijnzend vroeg wie nu hém schoon kwam likken. De gedachte dat we onze jonge lijven niet voor eeuwig zouden hebben en dat er zoiets bestond als calorieën, kwam in ons niet op. De zon scheen altijd, de graskant was van ons, de tijd strekte zich voor ons uit als een rimpelloze vijver. Erik was ros en had scheve tanden en een broer die Rudy heette. Waar Erik was, was Rudy en waar zij waren, was er speeksel. Speeksel en slijmen die met luide rochels uit de diepste regionen van hun slijmkanalen werden opgediept om met een luide plets op de straatstenen terecht te komen. Klodders spuug die deskundig werden vergeleken op kleur, viscositeit en samenstelling. Zeverdraden met een dikke, schuimende druppel aan het uiteinde die om het verste uit hun monden werden neergelaten om daarna in één haal weer opgeslurpt te worden. Brak de draad, dan was je de verliezer. De vorige zomer nog hadden Erik en ik op het bankje van het plein gezeten waarrond onze identieke blokkendooshuizen stonden, urenlang, terwijl hij mij instrueerde in de juiste techniek. De truuk was om je kwijl de juiste dikte te geven, daarom was drinken voor de wedstrijd essentieel maar je moest ermee oppassen. Te veel kon een te vloeibaar resultaat veroorzaken. Dat kon je testen door de klodder eerst door een spleet tussen je tanden te drukken, en daarbij trok Erik zijn sproeterige bovenlip op en toonde mij de spuug die inderdaad met precies de juiste plakkerigheid tussen zijn twee merkwaardig geplaatste snijtanden tevoorschijn kwam. Dat deden we nu niet meer. In plaats daarvan schudde hij zijn natte haren uit op mijn zonverhitte lijf of duwde me van het ponton. Vergeefs waren mijn pogingen hem mijn lot te laten delen, Erik was gegroeid en nu letterlijk kop en schouders groter dan ik. Ook al was Erik mager en bleek, in de zomers rood en verveld in plaats van bruin, kon je met zijn haren een smirnatapijt weven en waren zijn tanden als om fietsen tussen  te parkeren, ook al staarde ik naar Jimmy en zijn gouden vel, toch was het uiteindelijk Erik die mij leerde zoenen. Lang voordat de eerste broek werd opengeritst of de eerste borst werd betast, leerde hij mij ook dat een vrouwenlichaam meer erogene zones heeft dan enkel die twee. Daartoe had hij enkel zijn handen onder mijn t-shirtje te steken en mijn rug te staan strelen terwijl onze middels op indrukwekkende wijze van elkaar verwijderd bleven. Mocht zelfbeheersing een Olympische discipline zijn geweest, de medaille was voor hem, de hele zomer lang. En dat hij die sport met mij beoefende, hadden wij te danken aan Grijze Jos, zijn onderbroeken en zijn houtkot. Grijze Jos woonde langs de grindweg die naar de put leidde en langs de snelweg liep. De luiken aan zijn ramen waren gammel gevreten door houtwormen en konden nog amper doen waarvoor ze dienden in de  zomer: de zon buitenhouden. Af en toe zag je hem op een stoel voor zijn deur zitten en dan duwden wij plots iets steviger op onze fietspedalen dan de kilometers daarvoor of daarna. Naast zijn tuintje en zijn houtkot waren er maïsvelden opgedoken die zich in de loop der jaren enkel leken te vermenigvuldigen en aangezien Grijze Jos zijn boerderijtje niet bepaald onderhield volgens de moderne normen, leek het meer dan waarschijnlijk dat het na zijn dood zou worden platgeslagen om plaats te maken voor nog meer maïs. Jimmy riep de vergadering bijeen die ons uiteindelijk tot in het huis van Grijze Jos zou brengen. Hij was ook niet dom en besefte dat hij niet tot het einde der dagen met ons geld in een oude envelop kon blijven rondlopen, de winnaars hadden hun rechten en moesten uitbetaald worden. Bovendien had hij schrik van een pak slaag. Immers hielden wij niet van bedriegers, en al zeker niet van lafaards die weddenschappen begonnen die ze niet van plan waren af te maken. Dus floot hij op zijn vingers en gebaarde dat we rond hem moesten gaan zitten. ‘Het gaat over die weddenschap.’ ‘Dat werd tijd!’ Jimmy wierp de spreker van die uitroep, Erik, een ijzige blik toe. Erik zweeg. ‘In de pot zit 350 frank. Vier mensen hebben gezegd dat Grijze Jos maar één onderbroek heeft. Drie mensen hebben gezegd dat hij er meer dan één heeft.’ ‘Vertel eens iets nieuws, anders.’ Jimmy stapte op me af en ging op zijn hurken voor mij zitten. ‘Daar gaat het ook niet over, Laura meiske.’ Uitdagend keek hij rond. ‘Ik heb een plan.’ Het was één van de heetste dagen van die zomer en dat leek Jimmy tot de waanzin te hebben gedreven. Uiteindelijk bleek zijn plan van een eenvoud die je misschien briljant zou kunnen noemen, maar misschien ook wel volslagen getikt. Was hij misschien uit wanhoop tot deze strategie gekomen, bang dat wij anders zijn deel voor ons zouden opeisen voor geleden schade? Hij stak meteen zijn handen in de lucht met een kalmerend gebaar, tuitte zijn lippen die er zonder mankeren altijd uitzagen als de glanzende aardbeisnoepjes in de bakken van de plaatselijke supermarkt, en maande ons ook met woorden tot kalmte aan, zijn plan kon niet mislukken. Als we allemaal meewerkten. En kalm bleven. En het gerief meebrachten dat we moesten meebrengen. Die drie samen vormden wel erg veel voorwaarden waardoor alles faliekant kon aflopen. (to be continued)

Erica M.G. Smits
2 0

Opleiding

Literaire creatie aan de SAMWD Lier bij docente Sharah Pleumeekers

Publicaties

Smits, Erica (2017). Ik geloof dat ik van je hou, misschien. Brievennovelle met gedichten. Gierik NVT 35, 135.
Smits, Erica (2017). Hiervandaan. Kortverhaal. Gierik NVT 35, 137.

Prijzen