Jenna

Gebruikersnaam Jenna

Teksten

De Blauwe Boeken

  Knus en gezellig, antieke, houten rekken die helemaal tot aan het plafond reiken met alfabetisch gerangschikte boeken, een plaats waar tijd noch ruimte vat op hebben, waar bij elke inhalering dat zo herkenbaar muffige aroma van oude verhalen je ene neusgat binnenhuppelt, terwijl de aangename geur van nieuwe boeken je andere neusvleugel zachtjes kietelt. De kleine boekenwinkel net buiten het centrum was dat alles helemaal niet. Aan de buitenzijde floreerden mos en onkruid weelderig tussen alle mogelijke kieren en spleten. Binnenin was het donker. De groezelige ramen en de tot op de draad versleten gordijnen hielden genoeg zonlicht buiten om het er vleermuizen naar hun zin te maken. Het rook er eigenaardig, wat zurig, alsof er al jaren geen grammetje verse zuurstof naar binnen was gesijpeld. Helemaal achterin brandde een staande schemerlamp die net na de uitvinding van de gloeilamp heel modern was. Daaronder zat een man, ineengedoken en met priemende oogjes die heen en weer flitsten over de pagina's van een dik boek, op een oude, krakkemikkige stoel aan een al even gammel bureautje. Daarop stond een vooroorlogs telefoontoestel als een magneet stof te vergaren en een prehistorische computer waar mammoeten nog hadden leren op typen en die jaren geleden al gedegradeerd was tot kapstok. De bel krijste. De deur ging moeizaam open en een vrouw wrong zich naar binnen. Ze struikelde net niet over een berg boeken, botste met haar knie tegen een rek en baande zich al vloekend een weg door de schemering. “Bob”, riep de vrouw. “Ik ben terug.” “Dat hoor ik, Bea”, zei de man onder de lamp zonder haar ook maar één blik te gunnen. “Vraag je niet hoe het geweest is?” vroeg ze. Bob rolde met z'n ogen. “Alsof ik een andere keuze heb”, verzuchtte hij. Met tegenzin klapte hij z'n boek toe en vroeg: “Hoe is het geweest?” “Fantastisch”, riep Bea uit. “Het was precies zoals in de boekskes. Parelwitte stranden, een helderblauwe zee, wuivende palmbomen en van 's morgens tot 's avonds scheen de zon. Het was in één woord zááálig.” Ze trok de dichtstbijzijnde stoffige stoel naar zich toe, gooide er de erbarmelijk gebouwde krantentoren af en plofte zich erop neer. “Dat ziet morgen bont en blauw”, klaagde ze en masseerde haar pijnlijke knie. “Heb je zo niets om te bekomen?” Bob trok de onderste bureaulade open, haalde er enkele trappisten uit, ontkurkte de flesjes en schonk als een volleerde zytholoog twee kelkvormige glazen vol. Bea nam gulzig enkele slokken. “Dat smaakt”, zei ze en veegde met de rug van haar hand het schuim van haar lippen. “Dat hadden ze daar waarschijnlijk niet?” vroeg Bob, dronk één vierde van z'n glas in één keer uit en liet een luide, krachtige boer. Bea schudde haar hoofd. “Ze hadden daar alleen van die mierzoete cocktails in kleuren die er niets eens drinkbaar uitzien en waarvan de suiker aan je tanden blijft plakken. En het eten was er ook al niet veel soeps. De eerste dagen heb ik meer de binnenkant van het toilet gezien dan iets anders.” Ze nam nog een grote slok om de gedachte eraan door te spoelen. “En dan al dat zand, dat plakte overal aan. Ik voel het nu nog overal zitten. En kijk,” ze stroopte haar mouwen op en toonde haar armen, “ik zie eruit als een gekookte kreeft die tussen een braillemachine heeft gezeten.” Bob grijnsde. "Dat is helemaal niet grappig", zei Bea en begon te krabben. “Als je nu 'Ik heb het je toch gezegd' zegt, dan ...” “Ik zeg toch niets?” “Ik hoor het je tot hier denken.” “Ik heb altijd al geweten dat mijn brein tot uitzonderlijke dingen in staat was.” “Ja, lach er maar mee.” “Wat moet ik anders doen, Bea? Jij wou per se op reis naar één of ander paradijselijk eiland.” “En nu kan ik mijn prachtige vakantiefoto's aan iedereen laten zien. Ze zullen nogal jaloers zijn.” Bob schudde meewarig het hoofd en nam nog een slok van de lauwe trappist. “Moet jij je winkel nog niet gaan opendoen?” vroeg hij. “Morgen pas”, zei Bea en zette haar glas neer. Ze stond op, stapte over de rommel, schopte hier en daar iets aan de kant, schoof de gordijnen opzij en zette de ramen wagenwijd open. Bob vloekte luid en hield zijn armen voor zijn ogen. “Wat doe je nu? Dat brandt”, riep hij. “Ik zorg voor je portie vitamine D.” “Ik ben allergisch aan vitaminen.” “Heb je hier al eens rondgekeken? Een stort is properder. En langs buiten is het al even erg. Je ziet meer mos en onkruid dan bakstenen.” “Dat is een natuurlijke vorm van isolatie.” “Aan je uitleg zal het ook niet liggen. En laat me raden. Die rommel hier is om de vloer te beschermen tegen vuiligheid?” Bea zuchtte. “Dit kan zo niet langer, Bob. Je laat me geen andere keus.” Ze nam de telefoon en draaide die naar zich toe. “Wie ga je bellen?” vroeg Bob argwanend. “Wie denk je?” “Nee. Dat doe je niet. Dat durf je niet.” Een lichte paniek was hoorbaar in z'n stem. “Wil je het uittesten?” Bea nam de hoorn van de haak, niesde van het vrijgekomen stof dat op en neer danste alsof het gebeten was door een nest rode mieren, en draaide het eerste cijfer. “Bea, doe nu niet zo kinderachtig. Ik ben geen vijf meer.” Bea draaide het tweede cijfer en keek naar Bob. Die hield z'n kaken stijf op elkaar geklemd, maar zei niets. Bea draaide het derde cijfer, dan het vierde, maar nog voor ze het vijfde cijfer kon draaien, graaide Bob de hoorn uit haar handen. “'t Is al goed”, gaf hij uiteindelijk toe. “Ik laat het hier wel opruimen.” Een week later geurde het in het kleine boekenwinkeltje zoals vlak na een fikse plensbui in het voorjaar en zag het eruit alsof het eindelijk uit een lange en diepe winterslaap ontwaakt was. Alleen de eigenaar paste niet in dit nieuwe plaatje. Hij voelde zich als een varken in een veel te propere stal. Zijn gezicht stond op vijf voor onweer. Nergens was er nog een stofje te bespeuren, de vloer blonk als een spiegel, door de ramen kon je weer naar buiten kijken, er slingerde niets meer rond, en alle boeken waren netjes geclassificeerd. Hoe moest hij hier in hemelsnaam nog iets terugvinden nu zijn systeem volledig om zeep geholpen was? De bel kermde. Een man waggelde naar binnen. Hij zag eruit als een vleesgeworden kathedraal wiens funderingen het elk moment konden begeven. Bij iedere stap hopten zijn kwabben op en neer. Hijgend en puffend sleepte hij zichzelf voort tot helemaal achteraan de winkel. Vlak voor Bob zette hij een grote, kartonnen doos neer. Bob keek niet op. De man kuchte. “Ik ben bezig”, zei Bob, sloeg een pagina om en las verder. “Meneer De Blauwe?” vroeg de man aarzelend. “Ik heb hier iets heel interessants voor u.” Bob legde zuchtend zijn boek neer en keek de man aan. “Ja?” Met zijn kleine, dikke worstenvingertjes haalde de man een oud, in leer gebonden boek uit de doos. “Wat denk je?” vroeg hij. “Hoe kom je hieraan?” vroeg Bob. “Geërfd”, zei de man. “Van een tante van mij.” “En hoe ben je hier terechtgekomen?” “Bea heeft me deze plaats aangeraden.” “Ah”, zei Bob. Hij had het kunnen weten. Waarom wil ze zich toch altijd moeien? “Zijn ze iets waard?” vroeg de man. Bob bekeek de andere exemplaren uit de doos aandachtig en bladerde ze één voor één heel voorzichtig door. “Het is een volledige reeks, in leer gebonden, in ongeschonden staat, en een eerste druk”, zei Bob bewonderend. “Ze zijn meer dan iets waard.” “Hoeveel wil je er voor geven?” vroeg de man. “Niets”, zei Bob. “Niets?” “Niets.” “En daarnet zei je nog dat ze veel waarde hebben.” “Dat is ook zo. Maar ik heb geen interesse om ze te kopen.” “En waarom niet?” “Dat is teveel gedoe.” “Gedoe?” herhaalde de man niet-begrijpend. “Heb je enig idee hoeveel werk en tijd daarin kruipt?”, vroeg Bob. “Eerst gaan we onnodig lang discussiëren over de prijs, daarna moet ik ze hier in de winkel prijzen, ze uitstallen, en het ergste van al, dan komen er ook nog klanten. Nee nee, daar begin ik niet aan.” De man staarde hem stomverbaasd aan. “Weet je wat”, zei Bob en schoof de bovenste lade van zijn bureau open. Hij haalde er een koffertje uit, viste de sleutel uit zijn broekzak, opende het kistje en haalde er een briefje van vijftig uit. “Ik geef je dit als je me nu met rust laat”, zei hij en propte het tussen de dikke vingertjes van de man. “Is het niet genoeg?” vroeg Bob ongeduldig toen de man zich niet verroerde. “Wil je nog meer?” Hij grabbelde nog enkele briefjes uit het kistje en duwde ze bij het andere briefje in de hand van de man. “Wil je nu weggaan?” “Je bent gestoord”, was het enige dat de man kon uitbrengen. “Compleet gestoord.” Hij nam z'n doos, draaide zich om en maakte zich zo snel zijn vlezige aanhangsels hem toelieten uit de voeten. De rest van de namiddag had Bob alle tijd om rustig te lezen. Vlak voor sluitingstijd jammerde de bel. “Typisch”, mompelde Bob in zichzelf. Maar nog geen vijf stapjes en drie woorden (“Hebt u kookboeken?”) later werd de oude vrouw die tot het selectieve clubje behoorde van de met uitsterven bedreigde regenkapjesgeneratie hardhandig door de slechtgezinde eigenaar terug naar buiten geduwd. Hij sloot de deur en draaide het bordje open om zodat men aan de buitenkant GESLOTEN kon lezen. Bob slofte terug, gleed uit over een natte plek op de spekgladde houten vloer, stootte de achterkant van z'n hoofd tegen de scherpe hoek van z'n bureau, viel op de grond en bleef roerloos liggen. Twee dagen later hing er aan de deur een briefje: 'De Blauwe Boeken – Gesloten wegens sterfgeval'.

Jenna
3 0
Tip

Lucy is in de wolken

Lucy steeg langzaam op. Ze bewoog haar armen op en neer. Zonder enige moeite vloog ze hoger en hoger en hoger door de helderblauwe lucht. Ze zwaaide naar voorbijvliegend vogels. Die flapperden vrolijk terug. Ze stak haar arm boven zicht uit en bijna kon ze de wolken aanraken. Ze flapperde met haar armen en strekte haar vingertoppen zo hoog mogelijk. Nu voelde ze de zachtheid van de wolk. Het was alsof ze haar hand door een dikke laag schuim stak. Lucy was benieuwd hoe wolken eigenlijk smaakten. Ze nam een grote hap uit de wolk. Het smaakte helemaal niet naar suikerspin met vanillesmaak, zoals ze had gedacht. En ook niet naar marshmallows of naar vanillemilkshake. Het smaakte naar aardbeientaart met een grote toef slagroom. Ze likte het wolkenschuim van haar mond. Mmm, dit smaakte naar meer. Ze vroeg zich af of alle wolken hetzelfde smaakten. Ze vloog naar een andere en nam een hap. Die smaakte naar chocomousse. Ze proefde van de wolk daarnaast. Mmm, frietjes met stoofvleessaus. Ze proefde bijna van alle wolken die rond haar zweefden. Ze had zoveel gegeten dat haar buik precies een voetbal was. Doordat ze zo zwaar was geworden, daalde ze naar beneden. Alsmaar sneller en sneller zakte ze, totdat ze met een zachte plof op haar bed viel. Ze opende haar ogen en staarde enkele seconden naar het plafond. Opeens kreeg ze een geweldig idee. Ze sprong uit bed, kleedde zich aan en rende de trap af. In de keuken zaten mama en papa al aan de ontbijttafel. "Goedemorgen", zeiden ze in koor. "Morgen", zei Lucy. "Lekker geslapen?" vroeg mama. "Fantastisch", antwoordde Lucy. Ze nam een boterham, besmeerde die met choco en propte ze in één keer in haar mond. "Niet zo gulzig, Lucy", zei papa. "Straks verslik je je nog." Lucy knikte, maar propte haar tweede boterham net zo snel in haar mond als de eerste. "Waarom ben jij zo gehaast?" vroeg mama verbaasd? "Ik heb nog veel werk", zei Lucy met haar mond vol boterham. "Eet je mond eerst leeg", zei papa. "Het is zaterdag. Je hebt vandaag tijd genoeg om je huiswerk te maken. Het is niet nodig om je ontbijt zo naar binnen te schrokken." Lucy slikte de laatste brok boterham met choco door en zei: "Het is geen huiswerk." Ze stond op. "Ik ben in het tuinhuis en wil niet gestoord worden." Ze liep naar buiten. Papa keek mama met een vragend blik aan. "Weet jij wat ze gaat doen?" Mama haalde haar schouders op. "Geen idee. Het zal wel weer één of ander gek project van haar zijn. Laat haar maar doen." De hele voormiddag en een groot stuk van de namiddag was Lucy bezig met meten, knippen, scheuren en plakken. Toen ze eindelijk klaar was, stormde ze de keuken binnen en riep: "Mama, papa, het is gelukt." "Wat is er gelukt, liefje?" vroeg mama. "Mijn vleugels", zei Lucy enthousiast. "Vleugels?" vroeg mama niet-begrijpend. Trots haalde Lucy van achter haar rug het paar zelfgemaakte vleugels waar ze de hele dag hard aan had gewerkt. "Ze zijn prachtig", zei papa. "Zijn ze voor een toneelstuk?" Lucy schudde haar hoofd. "Wat ga je er dan mee doen?" vroeg mama. "Vliegen, natuurlijk", zei Lucy. "En waar naartoe? De woonkamer? De tuin?" vroeg papa. Lucy schudde haar hoofd. "Helemaal tot aan de wolken", zei ze. Mama en papa keken elkaar aan. "Kom eens hier, meisje", zei papa. Lucy liep naar hem toe en zette zich op zijn knie. "Mensen zijn niet echt gemaakt om te vliegen."  "Ook niet als ze vleugels dragen?" vroeg Lucy. "Ook niet als ze vleugels dragen", zei papa en hij streelde haar zachtjes door haar okkernootbruine haren. "Kan ik dan nooit tussen de wolken vliegen?" vroeg Lucy. "En ze opeten?" Ze keek haar vader aan met haar grote, donkere, triestige bambi-ogen. "Waarom zou je de wolken willen opeten?" vroeg mama verbaasd. "Omdat wolken heel lekker zijn. Vannacht smaakte er eentje naar aardbeientaart met slagroom. En een andere smaakte naar chocomousse en nog een andere smaakte naar frietjes met stoofvlees." Mama en papa lachten. "Weet je, Lucy," zei mama, "je kan zoveel vliegen en wolken opeten als je wil." Lucy keek opeens een heel stuk vrolijker. "Hoe dan?" vroeg ze. "Iedere nacht kan jij zo hoog en zo ver vliegen als je zelf wil. Je kan proeven van iedere wolk die je tegenkomt. En als je te moe bent om zelf te vliegen, leg je je gewoon op een wolk. Dan kun je je laten meedrijven op de wind", zei papa. "Echt waar?" vroeg Lucy. "Echt", zei mama en ze glimlachte. "In jouw dromen kan je alles doen wat je maar wilt." Die avond ging Lucy zonder morren naar bed. "Slaapwel, meisje", zei papa. "Droom zacht, liefje", zei mama. Lucy sloot haar ogen en glimlachte. Ze steeg op, spreidde haar armen en vloog door het dak, steeds hoger en hoger.

Jenna
0 0

S.N.O.B.O.

9.10 u. Nog drie minuten. Ik haalde het kaartje uit mijn zak. Voor de tweeëndertigste keer bekeek ik het adres, dat ik inmiddels uit mijn hoofd kende. De straat klopte, het nummer ook. Boven de deur hing in afgebladerde goudkleurige letters ‘S.N.O.B.O.’, een naam die overeen kwam met de naam op het kaartje dat ik nog steeds in mijn hand klemde. Ik ijsbeerde en probeerde mezelf te overtuigen dat ik hier goed aan deed. Wat had ik te verliezen? 9.11 u. Nog twee minuten. Een kleine week geleden reageerde ik op een advertentie in de streekkrant: “Ben jij ondernemend en dynamisch? Hou je van uitdagingen? Ben je flexibel en denk je ‘outside the box’? Dan ben jij de M/V/of-iets-anders die we zoeken! Stuur je kandidatuur vandaag nog op.” Hoewel de advertentie noch specifieke vereisten noch een duidelijke functieomschrijving vermeldde, waagde ik het erop. Het voorbije jaar had ik honderdentwaalf sollicitatiebrieven verstuurd, waarvan de helft nooit beantwoord werd. Van de andere helft kreeg ik een beleefde brief terug waarin stond dat ze op dit moment geen vacatures hadden, maar dat ze mij zouden contacteren indien een gepaste functie vrijkwam. Een afwijzing meer of minder maakte me dan ook niets meer uit. Enkele dagen later ontving ik al een antwoord. Toen ik de bruine enveloppe opende, was ik voorbereid op de standaard afwijzingsbrief die ik inmiddels woord voor woord kon citeren. Tot mijn verbazing werd ik uitgenodigd voor een gesprek. 9.12 u. Nog één minuut. Ik bekeek het gebouw waar ik voor stond. Het deed me denken aan het cafeetje waar mijn sollicitatiegesprek had plaatsgevonden. Het was een onopvallend, smal pand op de hoek van een ietwat groezelige steeg waar ik in normale omstandigheden geen aandacht aan zou besteden. Ergens in een hoekje van dat cafeetje zat ik met mevrouw Boons aan een petieterig, rond tafeltje. Ze was helemaal niet geïnteresseerd in mijn capaciteiten of vorige werkervaringen. Ze stelde vooral gerichte vragen in de trant van ‘Wat als er, tijdens de werkuren, twee kabouters je vragen mee te gaan op zoek naar het einde van de regenboog? Ga je mee of niet? En indien je meegaat, wat zou je doen met jouw deel van de goudstukken?’ Toen mevrouw Boons uitgevraagd was, stak ze haar hand naar me uit. “Proficiat,” zei ze, “je hebt de job.” Verbaasd schudde ik haar hand. Ze stond recht, gaf me haar kaartje en zei: “Ik verwacht je maandag stipt om 9.13 u.” Nog voor ik iets kon zeggen, had ze zich omgedraaid en hinkelde ze het café uit.  9.13 u. Het was tijd. Ik opende de deur. Klingelingeling. “Mooi op tijd,” klonk het toen de deur achter me in het slot viel, “daar hou ik van, euh, wat was de naam ook weer?” “Billie,” zei ik. “Wel, Billie, welkom in S.N.O.B.O.” De winkel was vanbinnen groter dan je zou verwachten als je het langs de buitenkant zag. Deze stond vol met hoge rekken en kleine tafeltjes in alle mogelijke formaten en kleuren. “Vanaf vandaag wordt dit jouw territorium”, zei mevrouw Boons en wees rondom zich. “Zoals je ziet, verkopen we hier allerhande curiositeiten, van zeldzame boekexemplaren tot ongewone snoepjes tot eeuwenoude juwelen tot exotische kruidenextracten. Alles is alfabetisch gerangschikt. Hou het zo, dan vind je alles altijd gemakkelijk terug. Jouw taak simpel: je verkoopt alles wat je hier ziet en je vult de stock aan. Het maakt niet uit met wat, zolang het maar interessant is. Ik kom af en toe langs om alles eens na te kijken. Hierin,” ze duwde een dikke map in mijn handen, “zit alles wat je moet weten in verband met de openingsuren, contacten, budgetten, … Kortom, als je iets moet weten, vind je het daar wel in. Nog vragen?” Voor ik ook effectief iets kon vragen, sprak ze zelf opnieuw. “Goed zo. Alles wijst zichzelf uiteindelijk wel uit. Dit is je contract,” ze gooide een bundeltje papieren in mijn richting, “teken het en zend het op. Het adres staat op deze enveloppe.” Ze gaf me de enveloppe, het adres was er netjes opgeschreven en in de rechterbovenhoek hing al een postzegel. “De winkel opent over zeven en een halve minuut. Veel succes”, zei ze nog. Ze draaide zich om en hink-stap-sprong de winkel uit. 9. 28 u. Tijd om open te doen. Ik draaide het bordje aan de deur om zodat er nu ‘open’ stond in plaats van ‘gesloten’. Onmiddellijk, alsof er iemand op de wacht had gestaan, klonk de bel. Een man met een lange regenjas, bijpassende hoed en zwarte zonnebril strompelde binnen. Hij vroeg honderdentwee gram gedroogde zeepeperalgen. Mijn eerste klant. Ik was tegelijkertijd enthousiast, zenuwachtig en lichtjes in paniek. Zeepeperalgen, zeepeperalgen, waar zou ik die vinden? Bij de ‘Z’ waarschijnlijk. Ik liep de hele winkel door tot aan de ‘Z’. Zandsteenkoekjes, zatte goudvissen, zebrastrepen, aha hier, gevonden, tussen het zeekaravaan en de zinkmolentjes. Ik nam de grote glazen pot van het rek, hij woog zwaarder dan ik verwachtte, en hinkte ermee terug naar de toonbank. Ik zocht een plastic zakje. Ik trok de lades één voor één open, het leek alsof de toonbank alleen maar uit lades bestond. Eindelijk trok ik er één open waar er in zat wat ik zocht. “Honderdentwee gram was het, hé, meneer?” vroeg ik. De man knikte. "Mag het ietsje minder zijn?" De man knikte. “Ik heb jou hier nog nooit gezien”, zei hij. “Dit is mijn eerste werkdag. En eigenlijk ben jij mijn eerste klant.” De man reageerde nauwelijks.  “Dat is dan één zilveren zeepje en drie bronzen bijltjes, alsjeblief”, zei ik. Hij betaalde en toen hij weg was, zag ik dat zijn enorme, dikke, glibberige staart een slijmspoor had nagelaten. Ik zuchtte. Nog maar één klant gehad en ik kon al beginnen dweilen. 11.08 u. Klingelingeling. Ik zigzagde van tussen de rekken – die ik in de tussentijd aan het verkennen was – naar de toonbank. “Wat doe jij hier?” vroeg ik verbaasd toen ik de ‘nieuwe klant’ herkende. “Wat een vriendelijk ontvangst, zeg”, zei Triverius. “Ontvang jij iedereen zo? Of enkel je vrienden?” Triverius is één van mijn huisgenoten. Van nature was ze een panda, maar zij vond dat diezelfde natuur een grote fout had gemaakt. Ze zag er langs de buitenkant niet uit hoe ze zich vanbinnen voelde, als een zebra. Daarom beschilderde ze haar vacht met zwart-witte strepen. “Nee, natuurlijk niet”, zei ik. “Wat vind je ervan?" "Ziet er tof uit", zei ze terwijl ze rondkeek. "Wat kom je eigenlijk doen?" vroeg ik. "Je steunen op je eerste werkdag", zei Triverius. "Echt?" vroeg ik sceptisch. "Natuurlijk", zei ze met gespeelde verontwaardiging. "En Faro? Slaapt die nog?" vroeg ik. Triverius knikte. Faro is een andere huisgenoot en tevens mijn beste vriend sinds, sinds altijd eigenlijk al. Hij werkte op dat moment als nachtwaker in een ijssalon. Hoelang dat nog zou duren, wisten we toen nog niet. Zijn vorige job als snoepverkoper was hij al na anderhalve dag kwijtgespeeld. In plaats van de snoep te verkopen, bouwde hij er kastelen, ridders en snoepspuwende draken mee die niemand dan mocht aanraken. "En Carioca?" vroeg ik. "Die zit op het dak te mediteren. Hij wil niet gestoord worden." Carioca was mijn derde huisgenoot. Hij was sjamaan van opleiding, maar zat nu in een periode dat hij niet goed wist wat hij wou doen. Daarom hield hij zich de laatste tijd vaak bezig met mediteren, dan kon hij beter nadenken. "Dus eigenlijk kom je langs omdat je je thuis verveelt?" "Zo kun je het ook stellen, ja." "Dan heb je geluk. Ik ben daarjuist iets tegengekomen dat perfect zou zijn voor jou.” Ik kronkelde terug naar de ‘Z’ en zocht de rol met ‘zebrastrepen’. “Wat denk je hiervan?” vroeg ik. “Dat zou echt goed van pas komen”, reageerde ze enthousiast. “Hoeveel denk je nodig te hebben?” “Zo’n twintig vierkante meter zal wel voldoende zijn.” “Dat is dan vijf zilveren zeepjes en twee bronzen bijltjes.” “Amai, dat is ook niet goedkoop. Kan je er geen vriendenprijsje van maken?” “Dat kan ik echt niet maken, het is mijn eerste werkdag. En daarbij, denk aan al de verf die je nu gaat uitsparen.” Klingelingeling. Een nieuwe klant sprong naar de toonbank. Ondanks zijn zwanennek torende hij er nauwelijks boven uit. Dat had veel te maken met het feit dat die nek balanceerde op een geel-bruin gestreept kattenlijfje waar twee kikkerbilletjes onder uit piepten. “Je bestelling ligt klaar”, zei hij met een verbazend diepe, hese stem. “Welke bestelling?” vroeg ik. Hij negeerde mijn vraag compleet. “Je kan ze op dit adres komen halen.” Hij gaf me een dubbelgevouwen A8’tje. Ik leunde naar voren om het aan te nemen. “Ik zal het straks, tijdens de middag komen ophalen. Dan is de winkel toch gesloten.” “Ik zal het doorgeven”, zei de koerier en hopte terug naar buiten. 11.59 u. Ik draaide het bordje ‘open’ terug om naar 'gesloten'. Mijn eerste halve werkdag zat er al op. Al bij al was alles goed meegevallen. “Moet je echt nu gaan?” vroeg Triverius. “Ik had gehoopt dat we samen iets konden gaan eten over.” “Ik moet wel. Het is een bestelling voor de winkel”, zei ik. “En daarbij, het is niet ver. Volgens dat briefje is het in deze straat. Het zal wel niet zo lang duren.” “Ik ga mee”, zei Triverius. “Ik kan je helpen dragen.” “Klinkt goed”, zei ik. Ik had helemaal geen idee hoe groot of hoe zwaar die bestelling zou zijn. "En dan gaan we erna snel iets gaan eten." 12.07 u. We stonden voor de deur. Er hing een briefje op: Gelieve bestellingen achteraan af te halen. We gingen langs achteren en kwamen terecht in een enorm magazijn. Een kangoeroe met een oranje, papieren hoed en paarse strik huppelde ons tegemoet. “Euh,” begon ik aarzelend, “ik kom een bestelling ophalen.” “Naam?” vroeg de kangoeroe. “Billie”, zei ik. Ze nam een klembord uit haar buidel en overliep een lijst. “Die bestelling staat wel niet op mijn naam”, zei ik. De kangoeroe zuchtte. “Op wiens naam dan wel?” vroeg ze. “S.N.O.B.O. Of misschien Boons”, zei ik. “Mevrouw Boons?” vroeg de kangoeroe. Ik knikte. “Ah, ben jij de nieuwe?” Ik knikte opnieuw. “Aangenaam, ik ben Akila.” Ze stak haar poot uit. “Adriaen!” brulde ze. Een oudere man met felgekleurde hanenkam kwam aansloffen op schoenen die minstens maat 48,7 moesten zijn. “De bestelling voor mevrouw Boons”, zei Akila. De oudere man schuifelde weer weg. “Hoelang werk je er al?” vroeg ze toen Adriaen uit het zicht verdwenen was. “Vandaag is mijn eerste dag”, zei ik. Ze bekeek me van top tot teen. “Succes”, zei ze. “Dank je”, zei ik. “Tot nu toe is alles vlot verlopen. De rest zal ook wel meevallen.” “Misschien. Ik hoop dat je het langer volhoudt dan de anderen.” “Hoezo?” vroeg Triverius. “Wel,” zei Akila en ze dacht eventjes na, “eentje is het na een uur afgestapt omdat hij bijna werd opgegeten door een verzameling kikvorsschorpioenen. Een ander had een gaslek veroorzaakt en heeft het niet overleefd. En je directe voorganger is verloren gelopen in het doolhof dat achter de winkel ligt. Allez, dat denken we toch. We hebben hem nooit meer teruggezien.” Ondertussen kwam Adriaen terug met drie kartonnen dozen “Hoeveel weegt het?” vroeg Akila aan Adriaen. “Drie kilo tweehonderdzevenenvijftig en een half.” “Dat zijn dan drie opdrachten”, zei Akila tegen me. “Hoe bedoel je?” vroeg ik niet-begrijpend. “Zoals ik het zeg. Je bestelling kost drie opdrachten. Jij voert die uit en dan kan je je dozen meenemen.” “Dat gaat toch niet te lang duren?” “Wees gerust. Het zijn drie kortjes. Klaar voor opdracht één?” Ik knikte. Akila gaf me een groot blad groen papier. “Hier”, zei ze. “Maak er een mooie hoed van.” Dat was niet zo moeilijk. In één, twee, drie had ik dat blad papier omgevormd tot een prachtig hoofddeksel. Akila nam het aan, keurde het grondig, gooide haar oranje hoed weg en zette de nieuwe op haar hoofd. “Opdracht één heb je volbracht”, zei Akila. De tweede opdracht luidde als volgt: ‘Zing van achter naar voren Altijd is Kortjakje ziek terwijl je op en neer springt op één been en je armen in de lucht houdt.' Dat klonk gemakkelijker dan het was. Ik ben drie keer opnieuw moeten beginnen. "De derde en laatste opdracht is," zei Akila, "sta langer stil dan die lantaarnpaal." “Welke lantaarnpaal?” vroeg ik. “Die daar.” Akila wees naar een paal die enkele meters verder in een hoek stond. “Dat meen je niet? Dat duurt eeuwen.” “Je kan de bestelling ook hier laten.” “Nee nee, ’t is al goed.” Ik positioneerde me zo comfortabel mogelijk en bleef stil staan. Ik bleef staan en bleef staan om daarna nog wat langer onbeweeglijk stil te staan. Ik begon kramp te krijgen in mijn rechterkuit en mijn neus begon te kriebelen. Na wat wel een eeuwigheid leek, moest de lantaarnpaal niezen. Wat een geluk voor mij. “Voilà, de betaling is in orde”, zei Akila. “Tot de volgende keer.” 18.13 u. Ik kwam thuis en een geweldige geur drong mijn neusgaten binnen. "Het ruikt heerlijk", zei ik. “Het is je lievelings,” zei Faro, “gebakken spruitvogelfilet.” “Mmm”, likkebaarde ik. “Het is bijna klaar”, zei hij. “Triverius,” riep hij, “dek jij eens de tafel.” “Wat denk je ervan?” vroeg Triverius toen ze de keuken binnenparadeerde. “Het staat je prachtig”, zei ik. Ze had de lap zebrastrepen die ik haar had verkocht, omgetoverd tot een prachtig pak. “Hoe was je eerste werkdag eigenlijk?” vroeg Faro. “Nog bestellingen moeten afhalen?” “Nee, gelukkig niet”, zei ik. “Nog veel verkocht deze namiddag?” vroeg Triverius. “Dat viel mee. Enkele giftige reuzenpaddenstoelen, een paar doorgespoelde goudvissen en wat zure zoethoutstokjes”, zei ik. “Zit Carioca nog altijd op het dak?” Triverius schudde haar hoofd. “Hij zit nu in de kastanjeboom.” “Moeten we hem niet gaan zeggen dat het eten klaar is?” vroeg ik. “Hij wou absoluut niet gestoord worden”, zei Triverius. “En daarbij, als hij honger krijgt, zal hij wel naar beneden komen.” “We kunnen aan tafel”, zei Faro. Eindelijk. Ik scheurde van de honger.

Jenna
0 0

Het sprookje van de Slapende Tiran

Er was eens lang, lang, héél lang geleden, echt al zo lang geleden dat niemand nog wist hoelang geleden het nu precies was. Nu ja, veel doet het er eigenlijk niet toe. Maar laten we voor de historische correctheid van dit verzonnen verhaal ervan uitgaan dat het zich afspeelde na de tijd dat de dieren konden praten en voor de tijd dat robots de wereld overnamen. Met die tijdsperiode in het achterhoofd was er eens heel lang geleden en hier heel ver vandaan ... Hoe ver precies is moeilijk te achterhalen, alle relevante geografische informatie is verloren gegaan tijdens de grote, fictieve bibliotheekbrand. Wel speelt het zich met quasi zekerheid af op onze planeet, of op zijn minst in ons zonnestelsel, enfin toch zeker in onze melkweg. Dus, er was eens relatief lang geleden en hier betrekkelijk ver vandaan een klein, naamloos en voor de rest totaal onbelangrijk koninkrijkje. Het was er vaak koud, vooral in de winter. In de zomer daarentegen, was het er doorgaans warm - omdat de zon dan dikwijls scheen. Het regende er ook regelmatig, dat kon echt van alles zijn: kleine miezerige druppels, van die grote spetters die in kleine spatjes op de grond uit elkaar spatten, reusachtige ijsbollen, pijpenstelen, bakstenen en oude wijven. Sommige dagen van het jaar kon het er enorm hard waaien. Op andere dagen waaide het dan weer matig tot vrij krachtig uit noordoostzuidwestelijke richting en op nog andere was er soms helemaal geen wind. Dit op het eerste gezicht alledaags en zelfs doordeweeks koninkrijk stond onder het alslapend oog van een tirannieke dictator, bijgenaamd de Slapende Tiran. De Slapende Tiran was een arrogante, egoïstische, luie, machtsgeile, niet al te snuggere, onhygiënische, sadistische stinkerd. Hij had dan ook een broertje dood aan hygiëne - maar dit terzijde, dit speelde zich af lang voor de gebeurtenissen van dit verhaal. De autoritaire alleenheerser heeft altijd gevonden dat persoonlijke lichaamsverzorging iets is voor het gepeupel, niet voor zij die blauw bloed door hun aderen hebben stromen. Uit al zijn lichaamsopeningen walmde een stank die, volgens bepaalde verloren gegane bronnen uit die tijd, onmenselijk was. De voltallige populatie was het erover eens dat ze liever dagenlang vastzitten middenin een enorme berg verse mest onder een verschroeiend hete zon, dan ook maar enkele seconden blootgesteld moeten worden aan zijn persoonlijk aroma. Het was niet alleen zijn onevenaarbare lichaamsgeur die een onvergetelijke indruk naliet. Zijn scheten stonken zodanig dat de omringende rijken geïnvesteerd hadden in reusachtige geurfilters. Daarnaast was hij minstens even berucht om zijn boeren die ze twee koninkrijken en één keizerrijk verder konden horen en ruiken. Die hadden het koninkrijk (lees: de bevolking) al talloze boetes wegens geluidsoverlast en geurhinder gekost. Niet alleen de buurlanden hadden al geruime tijd problemen met hem, ook zijn eigen familie is niet gespaard gebleven van door hem veroorzaakte tragedies. Zijn eigen broertje, zoals eerder vermeld, kon die stank niet meer aan en stierf ten langen leste van pure walging. Zijn oudere zus - en troonopvolger - had hij laten vermoorden, nadat hij eerder zelf een paar onsuccesvolle pogingen had ondernomen. Zijn moeder, de koningin, had hem daarom - dat wordt tenminste vermoed - uit het koninkrijk verbannen. In zijn afwezigheid floreerde het koninkrijk als nooit tevoren. Er heerste vrede, voorspoed en bovenal, mensen waren gelukkig. Maar een oude wijsheid hing in dat koninkrijk als het zwaard van Damocles boven de hoofden van de bevolking: ‘Mooie liedjes duren niet lang’. En zoals algemeen bekend is, bevatten oude wijsheden vaak een grote kern van waarheid, anders waren het vergeten verzinsels of fictieve fabeltjes. Ook hier is het niet anders. Net op het moment dat iedereen vergeten was dat hij bestond, dook hij zomaar uit het niets terug op. En niet op kousenvoeten langs de achterdeur, maar in vol ornaat langs de grote stadspoort. Ondanks een hevig stil protest van de bevolking, verwelkomde de koningin hem met open armen en een volledig aan hem opgedragen eetfestijn. Net als elke moeder zat ze vol naïeve goedgelovigheid over de bedoelingen van haar zoon en wou ze hem een tweede kans geven. Het overgrote deel van de bevolking had geen enkel probleem met tweede kansen, zelfs zeven maal zeventig maal indien nodig, maar die had hij lang geleden al opgebruikt. Volgens de laatste berekening stond de teller op tweeduizend driehonderdvijfennegentig. Maar uit respect voor de koningin - of was het uit pure lamlendige luiheid? - besloten ze hem een tweeduizend driehonderdzesennegentigste kans te geven. Misschien dat het nog wel zou meevallen, dachten ze, hoopten ze. Wel, dat viel dik tegen: hij eigende zich het paleis toe, stootte zijn moeder met een dikke, houten stok van de troon en ontsloeg iedereen die er werkte. Zijn moeder degradeerde hij tot hoofd van de huishouding, wat er in de praktijk op neerkwam dat ze zijn was en plas moest doen, koken, het hele paleis inclusief de kasteeltuin onderhouden, … en dit alles onbetaald, zodat hij de hele dag kon doen waar hij echt goed in was: in zijn bed liggen stinken en snurken. Zijn paleis liet hij bewaken door een reusachtige, vliegende, vuurspuwende draak. Dit was gemakkelijker, productiever en vooral goedkoper dan eender welk leger. Tijdens de regeerperiode van de Slapende Tiran werden rechten vervangen door plichten, mensen onderdrukt en iedereen leefde in constante angst. De meesten onder hen waren enorm verzwakt door ondervoeding. De bevolking hield nauwelijks genoeg over om hun eigen gezinnen te voeden. Vier vijfden van hun oogst moesten ze afgegeven als voedsel voor de draak. Weigerden ze, dan kwam het vuurspuwende monster persoonlijk langs en zette hun huizen in vuur en vlam. Maar ergens in dat koninkrijk was er een kleine groep moedige verzetsstrijders die het vertikten om zich neer te leggen bij het dictatoriale bewind van die tirannieke despoot. Ze spraken af in verlaten huizen of in afgelegen grotten diep in het bos. Die keer die belangrijk is voor ons verhaal, ontmoetten ze elkaar in een klein hutje ergens in het midden van een groot, dicht bebost woud aan de rand van het koninkrijk. Omdat de samenzweerders liever anoniem wilden blijven, hadden ze allemaal hun kap diep over hun hoofd getrokken, behalve één, hij was zijn mantel vergeten. Om toch onherkenbaar te zijn had hij een lap stof toegenaaid, er drie gaten in geknipt en die op zijn hoofd gezet. Om onnodige complexiteit te vermijden, noem ik hen Jos, Marie, Ludovic, andere Jos, Perafina en Anna-Helena-Jozefina. Jos, Marie, Ludovic, andere Jos, Perafina en Anna-Helena-Jozefina zaten aan een klein, rond houten tafeltje in het schijnsel van vijf dikke kaarsen. Anna-Helena-Jozefina, de secretaris van het genootschap, haalde perkament, een ganzenveer en een inktpotje boven en plaatste dit alles nauwkeurig voor haar op tafel. De geheime vergadering kon beginnen, ze waren er helemaal klaar voor.  "Waar waren we gekomen?" vroeg andere Jos aan zijn collega-samenzweerders. Alle hoofden draaiden in de richting van Anna-Helena-Jozefina. Ze rolde het perkament open en las het twee volle seconden zorgvuldig door. "We hadden een naam gekozen", zei ze. "Juist, ja", zei Ludovic. "De Complotterende Conspiratoren." "Ligt dat er niet wat dik op?" vroeg Jos. Iedereen aan tafel zuchtte. "Niet opnieuw, hé," verzuchtte Marie, "die discussie hebben we vorige keer al gevoerd. En afgesloten." "We noemen onszelf niet De Koene Kanaries", zei Perafina. "Wat is daar mis mee?" vroeg Jos. Het klinkt goed en het is grappig?" "Het is niet grappig," zei Ludovic, "maar belachelijk." "En De Complotterende Conspiratoren niet?" "Het vat goed samen wie we zijn en wat we doen." "Iets té goed, volgens mij." Anna-Helena-Jozefina slaakte een diepe zucht. "Wat denken jullie dan van De Complotterende Kanaries? Het vertelt wat we doen, maar het blijft luchtig." De anderen haalden hun schouders op. "Dat is dan geregeld", zei ze en paste het officiële document aan. "Oké, het volgende punt op de agenda is …" "Een naam bedenken," onderbrak Jos haar, "voor het plan." "Zouden we dan niet eerst een plan bedenken?" opperde Perafina. "Als je het per se zo wilt doen", mompelde Jos. Hij kruiste zijn armen en leunde naar achteren. "Iemand een idee?" vroeg Anna-Helena-Jozefina en keek iedereen één voor één aan, Jos had zijn blik afgewend en staarde vol geveinsde interesse naar het plafond. "We ontvoeren hem." "Hoe raken we ongezien het kasteel binnen?" "We graven een tunnel." "Dat duurt eeuwen. En hoe wil je dat ongezien doen? Een berg aarde die er vroeger niet was, valt wel wat op, niet?" "Hij komt niet buiten. Hij zou het nooit merken." "Maar die draak wel. Ze roostert ons levend." "Dan graven we nog een put. We kunnen daar de aarde in gooien." "Briljant", reageerde Jos die zich tot dan toe afzijdig had gehouden. "En waar blijven we dan met de aarde van die tweede put? Wacht, niets zeggen, laat me raden, dan graven we nog een put", voegde hij er sarcastisch aan toe. "Ah, niet aan gedacht", zei Ludovic. "Rustig, rustig, allemaal", zei Anna-Helena-Jozefina. "Dit is zinloos. Zo komen we nergens. Laten we beginnen bij het begin." De hele nacht vergaderden ze verder. Op het einde hadden ze zo goed als iets dat in de verste verte enigszins ietwat op een plan leek. Jos en Anna-Helena-Jozefina zouden de draak afleiden en vangen. De vier anderen zouden het kasteel binnendringen, de dictatoriale dwingeland overmeesteren en de grens overbrengen om hem daar ergens vast te binden. Het moment van actie was eindelijk aangebroken. Hier hadden ze lang naar uitgekeken. Om de tijd tussen het bedenken en het uitvoeren ervan te doden, correspondeerden ze in geheimzinnige codetaal over een gepaste naam voor het plan, daar waren ze tijdens de vergadering nog niet aan toegekomen. Na veel heen en weer gediscussieer kozen ze voor 'De Ontvoering Van Een Notoir Ellendige Tiran En Luiwammes' ofwel ‘Plan DOVENETEL’. Nachtenlang hadden ze met z’n allen lakens verzameld, de kostuums gemaakt en kilo's en kilo's koekjes gebakken. Iedereen was uitgeput. Marie had daarom voorgesteld alles uit te stellen, maar daar wilden de anderen niets van weten. Die nacht was het ideale moment en anders moesten ze al die zelfgebakken koekjes weggooien. Om welke dag het precies gaat, is doorheen de tijd onduidelijk geworden. Laat ons er gemakshalve van uitgaan dat het een woensdag was. Woensdagen zijn nu eenmaal mooie dagen om een coup te plegen. Dus, die woensdagnacht was heel het koninkrijk verzonken in een diepe slaap, of toch bijna heel het koninkrijk. Onze zes helden natuurlijk niet, anders zou het hier al gedaan zijn en wie wil er nu een verhaal met een anticlimax? In de hoogste torenkamer van het paleis sliep de ex-koningin, dus zolang onze heldhaftige opstandelingen niet te veel lawaai maakten, vormde zij geen enkel obstakel. De tiran zelf sliep helemaal alleen in een kingsize bed in het midden van de troonzaal. Terwijl Jos en Anna-Helena-Jozefina de draak afleidden, drongen de vier anderen het kasteel binnen. Daar lag hij, zoals verwacht, te snurken in zijn bed. Hun adem stokte in hun keel, hij was nog afstotelijker dan ze zich herinnerden. Zijn haar hing in vettige slierten langs zijn gezicht dat vol stond met etterige puisten die eruitzagen alsof ze ieder moment konden ontploffen. Zijn tanden, of wat ervan overschoot, hadden een vieze geelbruine kleur. Zijn eetpatroon van het voorbije decennium kon via de etensrestjes tussen zijn tanden, volledig gereconstrueerd worden. Maar het ergste was die stank, die niet te harden, zurige, penetrante geur die het hele kasteel vervulde. Ze haalden een mondmasker boven en bonden die voor hun neus. Dit hielp echter voor geen meter. De Slapende Tiran had helemaal niets gemerkt, hij ronkte gewoon verder. Ze slopen naar hem toe en verdoofden hem met, waarschijnlijk, iets verdovends. Zijn armen en benen bonden ze vast. Ze wikkelden hem in een honderdtal dekens die ze hadden meegenomen (in de hoop de stank wat te dempen), maar niet alvorens ze dikke handschoenen hadden aangetrokken (je kan niet voorzichtig genoeg zijn). Samen met de intussen gevangengenomen draak sleepten ze hem de grens over, diep het bos in. Hoe de draak precies gevangen werd, zou ons veel te ver leiden (maar met deze trefwoorden kun je het verhaal voor jezelf reconstrueren: drakenkostuums - afleidingsmanoeuvre – twintig kilo verdovende koekjes – een vlindernetje – driemaal nationaal lassokampioene). Ze bonden hen vast aan de grootste en dikste boom die er te vinden was. Perafina en Ludovic waren ooit nog bij de scouts geweest en wisten dus alles van knopen leggen. De Complotterende Kanaries highfiveden elkaar enthousiast om het succes van 'Plan DOVENETEL' te vieren. Ze zwaaiden als afscheid een laatste maal naar de nog steeds in lakens gehulde, slapende Slapende Tiran en de grollende, rookuitblazende draak en huppelden arm-in-arm gelukkig en opgelucht terug naar huis. Eind goed, al goed en iedereen leefde nog lang en gelukkig. Oh, excuseer me, dit is het foute einde. Dit is de afloop van een ander verhaal, eentje waarvan ik nu even niet op de titel kan komen. Deze eindigt ietsjes anders. Na een paar dagen - twee om precies te zijn - wist de draak zich uiteindelijk te bevrijden. Volledig uitgehongerd at ze de koning, met lakens en al, op, vloog terug naar het koninkrijk, maar werd onderweg misselijk en spuwde alles onder. Het hele rijk werd bedolven onder drakenkots. Sommigen verdronken, anderen stikten erin. Niemand overleefde het. Iedereen was bijgevolg dood. Of toch bijna iedereen. De draak leefde gelukkig nog. En enkele vogeltjes, allez toch dat ene die in de lucht vloog tijdens de braakselvloedgolf. De draak en het vogeltje leefden nog lang - voor zover dat mogelijk is volgens hun natuurlijk levensverwachtingspatroon uiteraard - en gelukkig ... Daar ga ik tenminste van uit, want eigenlijk weet ik niet of draken en vogels daartoe in staat zijn. Nu ja, voor dit verhaal doet het er niet echt meer toe. De draak en het vogeltje kregen vele kindjes (hoe die eruit zagen wil ik me liever niet voorstellen), ze leefden ongeveer vijf procent langer dan hun voorspelde, gemiddelde levensduur en waren, voor zover men weet, gelukkig. Zo eindigt alles dan toch nog goed.

Jenna
0 0