Lennart Stein

Gebruikersnaam Lennart Stein

Teksten

Aambeiance

Toen ze hun pak friet met een pint naar binnen hadden gespeeld in de keuken van hun studentenkot, begaven derdejaarsstudenten Geneeskunde Hendrik Janssens, Karel De Petter en Steven Walckiers zich de trap op naar het kot van Hendrik dat op de tweede verdieping lag. “Scheelt er iets, Hendrik?,” vroeg Steven toen ze bijna boven waren. “Je loopt precies wat vreemd?” “Dat leg ik je zo meteen wel uit, als we op mijn kot zijn,” antwoordde Hendrik. Nu zag Karel, die die dag net jarig was, ook dat zijn jeugdvriend moeite leek te hebben bij het trappenlopen. Hij begon zich lichtjes zorgen te maken. Op Hendriks kamer aangekomen, gingen Karel en Steven op bed zitten, terwijl Hendrik behoedzaam plaats ging nemen in zijn gemakkelijke lederen bureaustoel. Een licht gekreun ontsnapte hem, toen hij zich in de stoel liet zakken. “Zeg nu eens, amigo, waar heb je last van?,” vroeg Karel. “Is het je knie misschien? Of je enkel? Je rug?” Karel kroop meteen in de huid van arts, een attitude die hij zich al vanaf het eerste jaar aan de universiteit had aangemeten en die hij maar wat graag ook thuis aannam, zeker als zijn ouders of grootmoeder met een pijntje zaten. Het vervulde hem met zichtbare trots en bracht een zekere sérieux over hem. “Niets van dat alles, collega,” zuchtte Hendrik. “Een probleem van heel andere aard.” Steven had ondertussen gezien dat het gezicht van zijn kameraad telkens in een grimas trok wanneer hij zich verschoof op zijn stoel. “Ben je misschien op je zitvlak gevallen?,” vroeg hij aan Hendrik. “Niet gevallen, maar wel last van mijn kont,” gaf Hendrik toe. “Ik vrees dat ik last heb van hemorroïden…” “Ai, amigootje, dat klinkt niet goed,” sprak de jarige met bezorgde blik. “Dan moet je er toch al langer mee zitten, neem ik aan? Professor Debuyst zei in een van zijn colleges vorig academiejaar dat hemorroïden – Karel weigerde “aambeien” in de mond te nemen – normaal gezien best meevallen qua last. Ben je nooit een zalfje op basis van zinksulfaat of met lidocaïne gaan halen bij de apotheek? Of meer vezelrijk voedsel beginnen eten en wat vaker gaan sporten?” “Heb ik allemaal geprobeerd, Karel, wees gerust, maar ik vrees dat de aandoening toen al te ver gevorderd was.” Hendrik sloeg zijn ogen neer en zuchtte diep. “Mocht je dat willen, kunnen wij anders wel eens een kijkje nemen? Misschien valt het allemaal wel mee en is scleroseren of een heelkundige ingreep helemaal niet nodig?,” stelde Steven voor, terwijl hij in Karels ogen naar instemming zocht. “Uiteraard geen probleem,” sprak Karel, “we kennen mekaar al zo lang en hebben samen al andere watertjes doorzwommen.” Hendrik aarzelde even, keek zijn vrienden aan en stond toen voorzichtig op uit zijn stoel. “Beloof me dat dit tussen ons blijft…” “Als arts zullen we vaak genoeg konten en penissen zien,” knipoogde Steven. Toen draaide Hendrik zich met zijn rug naar zijn vrienden, knoopte zijn broek los en liet hem op zijn enkels vallen. Vervolgens deed hij hetzelfde met zijn boxershort. “Probeer anders even op je knieën op je bureaustoel te gaan zitten, Hendrik,” zei Karel, “dat zal het onderzoek vergemakkelijken.” Hendrik deed zoals gevraagd en boog voorover. Ondertussen had Steven Hendriks bureaulamp dichterbij geschoven en het licht zo goed mogelijk op de kont van zijn kameraad gericht. Karel en Steven keken vanop de bedrand naar Hendrik, die zachtjes kreunde. Steven trok Hendrik voorzichtig aan diens voeten, waardoor hij in de bureaustoel dichter tot bij het bed rolde. Steven nam eerst een vluchtig kijkje, gromde even onderzoekend en duwde toen lichtjes tegen Hendriks voeten, in de richting van Karel, zodat die een beter zicht kreeg op het zitvlak van zijn jeugdvriend. Karel boog zich voorover, hield zijn hoofd wat schuin en sprak: “Amigo, op het eerste gezicht, zie ik niet meteen iets dat op hemorroïden lijkt?” “Huh? Hoe bedoel je?,” vroeg Hendrik. “Wel, ik zie nergens iets rond je aars dat op een bloemkooltje of een druifje gelijkt. Ik stel me dus de vraag of dat wel het probleem is…” “Zie je niets anders?,” vroeg Hendrik over zijn schouder. “Er moet daar beneden toch iets zijn dat die last veroorzaakt?” Karel ging nog wat dichter kijken, tot hij bijna met zijn neus in de bilspleet van zijn kameraad zat. “Schijn je alsjeblieft nog wat bij met de bureaulamp, Steven?” Opeens slaakte Karel een gesmoord kreetje van verbazing: “Hemeltje, wat is dat?” “Wat bedoel je?,” sprak Hendrik geschrokken. “Wat heb je gezien?” “Er zit precies iets dat blinkt of zo in je anus, amigo…” “Wacht even,” onderbrak Hendrik hem, “best even achteruitgaan. Ik moet dringend een wind laten.” “Best niet te hard duwen,” raadde Steven hem aan, terwijl hij zijn gezicht afwendde. “Sorry, mannen, die kon ik niet langer tegenhouden,” verontschuldigde Hendrik zich bij zijn vrienden. “No worries, maatje,” zeiden de twee anderen bijna gelijktijdig. “Maar goed,” zei Hendrik, “wat zie je daar vanonder blinken?” Karel boog zich opnieuw voorover en streek voorzichtig met zijn vinger over de aarsholte van Hendrik. “Zoals ik dus zei: er zit precies iets blinkend vast in je kont.” “Kan je het eruit halen?,” vroeg Hendrik. “Ik kan dat proberen, maar dat kan pijnlijk worden, vrees ik. Heb je hier misschien wat glijmiddel of vaseline liggen en steriele handschoentjes?” “Rechterschuif in de kast naast het boekenrek,” kreunde Hendrik en hij wees in de richting van een witte commode. Steven stond op en gaf Karel vervolgens het nodige materiaal dat hij in de schuif vond. “Goed, hier gaan we dan. Geef meteen teken of roep iets als je pijn zou hebben.” Hendrik reageerde knikkend. Karel bracht genoeg glijmiddel aan rond de aars van Hendrik en op zijn gehandschoende vingers en begon toen zachtjes het vreemde voorwerp los te peuteren. Aanvankelijk gaf het ding niet mee, maar na wat wringen, slaagde Karel erin zijn vingertop vast te haken aan iets. “Gaat het nog?” Hendrik zei niets, maar begon verbazend genoeg zachtjes te neuriën. “Hendrik, wat zit je nu te neuriën, man?,” vroeg Karel verbaasd. “Laat hem,” zei Steven, “je haalt best gewoon zo snel mogelijk dat ding eruit.” Karel trok nu zachtjes het voorwerp millimeter per millimeter naar buiten. Hendrik begon ondertussen luider te neuriën. Toen Karel uiteindelijk het ding uit Hendriks aarsholte had gekregen, viel zijn mond open van verbazing… “Happy birthday to you… happy birthday to you… happy birthday, amigo… happy birthday, to you,” zongen Hendrik en Steven, terwijl ze glimlachend naar Karel keken. “Mannen… een Rolex? Ik ben sprakeloos…” “Een kleine moeite voor een grote vriend,” knipoogde Hendrik die ondertussen uit de bureaustoel geklommen was en Karel vriendschappelijk op de schouder klopte. “En nu gaan we een pint pakken op jouw verjaardag, amigo! Jij houdt wel het uur in het oog, hoop ik?” Hendrik en Steven barstten uit in lachen, terwijl Karel, oprecht onder de indruk van het dure geschenk, de Rolex rond zijn rechterpols bevestigde. “Kom, amigo’s, op naar de markt, op naar het gerstenat!,” zei Karel. “Maar euh, Hendrik?” “Ja?” “Best wel je broek weer optrekken, want je staat hier nog steeds met je pieleman voor mijn neus.” “Best wel,” lachte Hendrik, “best wel.” Toen gingen ze de studentenkamer van Hendrik uit en maakten plezier tot een gat in de nacht.

Lennart Stein
42 0

Absurdistan, denk aan iets leuks!

En vanuit kikvorsperspectief zag ik mezelf, badend in fel zonlicht. Zonnestralen, die krachtig reflecteerden op mijn helm, waarop een fiere, gouden kam als een vlam prijkte. En voor de gelegenheid had ik mij uitgedost in mijn allerprachtigste krijgsuitrusting. Ik gaf mijn hagelwitte strijdros de sporen en trok de stad in. Mensen vielen spontaan op de knieën bij al dat machtsvertoon, anderen wuifden met palmtakken. Bij het aanschouwen van mijn oorlogstooi zagen ze een glimp van de maliënkolder die ooit mijn grootvader toebehoorde en begonnen ze uitzinnig “Maliënkolder! Maliënkolder!” te scanderen. En ze zetten hun zonnebrillen op, teneinde niet verblind te worden door de schittering van mijn verschijning. In de menigte ontwaarde ik zo ook Ray Charles, eveneens met zonnebril. En hij lachte breed, zoals enkel hij dat kon. En ik riep hem toe: “Ray, jij hier?” Of misschien was het wel “Jij, Ray hier?” Of… Ach wat, ik groette hem met een krachtig handgebaar en zette mijn parade verder. Vrouwen ontblootten spontaan hun weelderige boezems voor mij en ik maakte hen uit voor lichtekooien. Maar ook dat vatten ze op als een compliment. Wat voelde ik mij geliefd door mijn volk! Kinderen liepen juichend om mijn paard heen en probeerden, net als hun ouders, “maliënkolder!” te roepen, doch met wisselend succes. Aan hun jonge kelen ontsproten warwoorden als “mariënklodder!” en “taliënflodder!”. En ik corrigeerde hen met een tik van mijn karwats, als behoorden ze toe tot mijn harem die mij ondertussen een maaltijd bereidde in mijn burcht. De zon bleef ondertussen ongenadig branden, zweetdruppels parelden vanonder mijn helm, langs mijn aanschijn naar beneden. Het licht dat reeds fel was, verblindde iedereen. En we sloten collectief de ogen en voor onze ogen dansten felle kleuren: oranje, geel, vermiljoen. En Ray Charles bleef uitzinnig lachen... En toen bevond ik mij weer in de keuken. Ik raapte het Legoblokje op, waar ik zonet op had getrapt, en klemde het in mijn hand. De pijn had mijn rechtervoet grotendeels verlaten. Ik haalde de koteletten uit de koelkast.

Lennart Stein
43 0

In Memoriam: tante Annie

Vorige week overleed mijn tante Annie op 81-jarige leeftijd in een verkeersongeluk. Op het zebrapad werd ze onderschept door een onoplettende chauffeur. Alle hulp kwam te laat. Tante Annie was niet meer en de hele familie zat in zak en as. Ik nog niet in het minst, ook al was ze slechts een verre tante en hadden we mekaar hooguit twee of drie keer gezien op een familiebijeenkomst. Toch voelde ik me zo schuldig als wat, terugdenkend aan het vreemde voorval enkele maanden voordien, op de begrafenis van een al even verre nicht… De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik destijds heel verward was. Problemen op het werk, verwikkeld in een vechtscheiding: het was mij allemaal wat te veel geworden. Ik wil me echter allerminst achter excuses verbergen: ik had moeten weten dat mijn nicht niet in het huwelijksbootje zou stappen. Er echter rotsvast van overtuigd uitgenodigd te zijn op een huwelijk, stapte ik die dag in mijn wagen en begaf me naar het adres dat mijn oude moeder me doorgegeven had. Ik was al vrij laat vertrokken en merkte tot overmaat van ramp dat de ring potdicht zat. Vloeken, claxonneren, in mijn stuur bijten: niets hielp. Resultaat: ik kwam ruim anderhalf uur te laat aan op de plaats van afspraak, met, op de koop toe, lege handen. Daarom besloot ik nog snel een winkel binnen te gaan om een boeketje te kopen. Gelukkig trof ik, op wandelafstand van het gebeuren, een etalage aan waarin verschillende bloemstukjes tentoongespreid waren. “Goeiemiddag,” verwelkomde de winkelierster mij met zachte stem. Ik beantwoordde haar met een vriendelijk knikje. “Ik had graag een van de bloemstukjes uit uw etalage gekocht.” De vrouw keek mij enigszins verrast aan en trok haar zwarte jurkje wat strakker rond haar lichaam. “Geen probleem, meneer. Had u er al eentje gezien dat u aansprak?” “Welja, datgene daar, in de linkerhoek, met die kleine witte bloemetjes, lijkt mij uiterst geschikt voor de gelegenheid.” “Wit is altijd schoon, inderdaad, meneer,” sprak de vrouw al precies wat opgeluchter. “Leo Pleysier,” sprak ik knipogend, als blijk van herkenning. “Uw vader?” “Ha, neen, hoor, allerminst. De mijne heet Patrick en interesseert zich vrijwel uitsluitend voor zijn duiven. Ocharme, mijn moeder.” Aarzelend bekeek de winkeljuffrouw mij. Ze besloot het gesprek te laten voor wat het was en ging mij voor naar de toonbank, waar ze het potje bloemen zo subtiel mogelijk neerzette. “Als u dat wenst, kunnen we de bloemen leveren op de dag zelf. Het zou voor u vast al een zorg minder zijn, onder de gegeven omstandigheden.” “Wat attent van u,” lachte ik haar vriendelijk toe, “maar ik neem het bloemstukje zelf wel mee. Ik kan het niet maken om met lege handen te verschijnen bij zo'n memorabele gebeurtenis.” Er viel even een doodse stilte. “Hebt u misschien een bijpassend kaartje?,” vroeg ik haar. “Een kaartje? Bedoelt u een lint of zo? Een lintje, met daarop een boodschap?” “Ha, lijkt mij ook wel een goed idee! Bedankt voor de tip! Hebt u er misschien eentje in een fleurig kleurtje?” De vrouw leek het noorden volledig kwijt. “Doorgaans kiest men voor iets soberder, als wit of eventueel paars, meneer.” “Hmm, paars spreekt mij niet meteen aan. Doe maar een wit lint dan, met daarop in sierlijke letters ‘Gelukwensen’”. Met trillende vingers bracht de winkeljuf het lint in orde, waarna ze het op het boeketje bevestigde. In tegenstelling tot wat haar serene zelf deed vermoeden, leek ze er zich nu zo snel mogelijk vanaf te willen maken. Terwijl ik haar gadesloeg, vond ik het spijtig dat ze geen plastic folie gebruikte om de bloemen een nog wat feestelijker aanschijn te geven, maar ik besloot te zwijgen. Ik was al rijkelijk laat en wou mij bij de rest van de familie gaan voegen. Toen ik mijn aankoop bekeek – jammer genoeg was het een vrij sober lint, nergens een sierlijke krul of iets dergelijks te bespeuren – betaalde ik de vrouw en liet haar knipogend het wisselgeld. Bij het verlaten van de winkel zag ik in de reflectie van de glazen deur hoe ze mij verbijsterd nakeek. Veel tijd om er bij stil te staan, had ik echter niet en ik begaf me met stevige tred naar de familie, die ik in de verte zag staan, verzameld bij een grote muur. Ik kuste mijn ouders gedag en plaatste het boeketje voor me op de grond. De stilte die er heerste, kon ik slechts moeilijk met de festiviteiten paren en ik besloot het ijs te breken door over het weer te beginnen tegen twee neven met wie ik een nauw contact onderhield. Ze leken opgelucht dat iemand er de sfeer in probeerde te brengen en begonnen wat over koetjes en kalfjes te babbelen. Ook door de rest van de groep voelde ik precies een zucht van verlichting gaan, waarop iedereen zachtjes met elkaar begon te praten. Een enkeling durfde zelfs een schuchter lachje te plegen. “Waar gaat de feestmaaltijd straks door?,” vroeg ik een oom, terwijl ik hem zachtjes met mijn elleboog porde. De man keek mij verrast aan en wist te zeggen dat er straks een broodmaaltijd voorzien was voor wie daar zin in had. “Haha, besparen op het eten om dan straks een verre reis te kunnen maken!,” lachte ik. “Een laatste verre reis, zo kan je het wel stellen,” schamperde mijn oom, terwijl hij zijn gezicht in een glimlach probeerde te murwen. Hoewel de sfeer al wat losser geworden was, besloot ik dat het allemaal nog net ietsje uitgelatener kon; een mens trouwt doorgaans immers maar één keer. En nog voordat ik mijn nicht en haar kersverse echtgenoot zelfs al maar had gezien, nam ik mijn boeketje in de hand en riep voor de hele menigte uit: “Wie wordt de volgende?” Als ik mij niet met mijn rug naar de familie had gedraaid, had ik de verbaasde en geshockeerde blikken vast en zeker gezien, maar nog voor ik er erg in had, gooide ik de bloemen met een fraaie boog achter mij. Iedereen stond aan de grond genageld. Gelukkig belandde het bloemstukje pardoes in de armen van tante Annie die echter spontaan in stille tranen uitbarstte…   Toeval bestaat niet, zeggen ze, en ik had hen doodgraag geloofd. Maar sinds de beschamende gebeurtenissen die dag en het tragische ongeluk van vorige week, ben ik daar niet zo zeker meer van.  Ik kan slechts mijn diepste excuses aanbieden aan de familie en, in het bijzonder, aan nonkel Henri, die voortaan alleen met de kaarten moet spelen. De begrafenis gaat overmorgen in heel intieme kring door, wist mijn moeder mij te melden en dat is misschien maar beter zo.

Lennart Stein
138 0

Gordon Blue

Met een kwartier vertraging bolde de trein het station binnen. Verveeld wrong ik mezelf door de menigte op het perron en begaf me naar de uitgang. Gelukkig zou ik binnen enkele minuten thuis zijn. Toen ik de hoek van onze straat bereikte, viel mijn oog echter op een van de vele reclameborden die de etalage van de slager sierden: “VANDAAG: GORDON BLUE: 3 VRAGEN, 2 BETALEN”. Mijn interesse was gewekt.   Ik ging de slagerij binnen en wachtte geduldig. Voor mij stonden er twee dames, van wie ik kon opmaken dat de eerste die avond worst met appelspijs op tafel ging toveren en dat de tweede het op een traditioneel kippetje aan het spit ging houden.   Toen het mijn beurt was, keek de slagersvrouw me vriendelijk aan en vroeg: “Wat mag het voor mijnheer wezen?” “Ik had graag Gordon gesproken, mevrouw,” antwoordde ik al even galant. “Excuseert, mijnheer, dat heb ik niet goed verstaan?” “Ik had graag Gordon gesproken, Gordon Blue.”   Er volgde een pijnlijke stilte. De vrouw frunnikte wat aan het lintje van haar schort, deed alsof ze last had van een droge hoest en vroeg nogmaals: “Pardon, mijnheer?” “Gordon Blue, mevrouw. Hij zou er vandaag zijn, had ik begrepen?” “Euh… Ik begrijp niet wat u bedoelt, mijnheer. Een momentje geduld, ik ga even mijne man halen.”   Rood aangelopen verdween ze als de bliksem door de kanteldeur, op zoek naar haar echtgenoot, de slager. De man heette Barry, zo stond in koeien van letters te lezen boven het winkelraam. Een sterslager, nota bene.   Terwijl ik de twee enkele zenuwachtige woorden hoorde wisselen in de achterkamer, nam ik de tijd om een kijkje te nemen in hun winkel. De pensen waren met autistische precisie in rijtjes gestapeld, de koteletten flankeerden de bakken bereid gehakt en de boterhamslaatjes vormden een aangenaam kleurenpalet naast de gevogelteproducten. De trots waarmee Barry dagelijks de hompen vlees te lijf ging werd zo naadloos doorgetrokken tot in de toonbank door vrouwlief, Marleen. Ze zag er immers een Marleen uit.   Na een vijftal minuten opende een weifelende hand de klapdeur, waarna de rest van het slagerslijf langzaam tevoorschijn kwam, met in zijn zog de nog steeds verbouwereerde echtgenote-verkoopster. Om het ijs te breken, lachte ik de man innemend toe en groette hem. Niet goed wetend zichzelf een houding te geven, beantwoordde hij mijn groet met een stamelende “Ndag.”   “Mijnheer, vergeeft u mijn vrouw, maar er blijkt wat onduidelijkheid te bestaan over uw bestelling,” sprak Barry. “Geen probleem, mijnheer, geen probleem. Tegen het einde van de dag zijn we allemaal wat moe, natuurlijk,” probeerde ik hem op zijn gemak te stellen. “Wat had mijnheer gewenst?” “Ik had graag Gordon Blue gesproken. Hij is vandaag aanwezig?”   Nu moest ook de slager toegeven dat zijn vrouw het niet verkeerd begrepen had. Hij slikte even de kikker in zijn keel weg en keek me vervolgens vragend aan. De spanning was te snijden. Liefst zouden Barry en Marleen mij nu zien vertrekken en doen alsof ik nooit hun zaak binnengekomen was. Ook ik voelde wat ongemak, zij het minder dan hen. Ik besloot te volharden.   “Kan ik u anders de loze vinken aanbieden, mijnheer?,” probeerde de slager het gesprek over een andere boeg te gooien. “Of een kilo bereid gehakt? De actie van gisteren, 750 gram kopen, 250 gram gratis, loopt vandaag ook nog.” “Da’s vriendelijk, maar bedankt. Vanavond staat er pens bij ons op het menu en voor de volgende dagen zijn de inkopen reeds gedaan.”   Ook Marleen probeerde mij subtiel op andere gedachten te brengen en wees het dienblad met cordon bleus aan, terwijl ze me bijna smekend toeknikte. “Eindelijk komt er schot in de zaak,” dacht ik bij mezelf. Desalniettemin weigerde ik vriendelijk haar aanbod en hoopte stilletjes dat ze de link met mijn vraag zou vatten. Mijn hoop bleek echter algauw ongegrond. “Mijnheer,” besloot Barry, “dan vrees ik dat wij u niet verder kunnen helpen, tot onze grote spijt.” “Spijtig, maar het is niet anders. Toch bedankt.”   Ik maakte aanstalten om de winkel te verlaten en werd hun opluchting bijna fysiek gewaar in mijn rug. Ik keerde mij om. Hun opluchting maakte plaats voor vrees, merkte ik.   Aangezien ik nog maar twee keer expliciet naar Gordon Blue gevraagd had, restte er mij volgens de affiche op hun winkelruit dus nog één vraag. “Excuseer, mijnheer en mevrouw, maar aangezien Gordon er niet is, krijg ik dan misschien een vlezeke? Mijn maag begint te protesteren en het avondeten zal toch nog een drie kwartier op zich laten wachten.”   Nu vrijwel volledig uit haar lood geslagen, greep Marleen mechanisch naar de boterhamworst, sneed er een plakje af en bood het mij in opgerolde vorm met trillende handen aan.   “Lekker… bedankt!,” groette ik hen. Ik legde twee euro op de toonbank en zette toen mijn weg naar huis verder.   Die avond sloot sterslagerij Barry uitzonderlijk een kwartiertje vroeger dan normaal.    

Lennart Stein
31 1