Luc Geeraert

Gebruikersnaam Luc Geeraert

Teksten

Over de Grote Pap en de dingen die voorbij gaan

Beste Alfons, Het gevreesde is gebeurd. Ik ben zonet opgeroepen voor de oorlog. Mag ik, zoals we onlangs hebben besproken, Maria en onze kinderen aan uw goede zorgen toevertrouwen? Ik bid onze Heer Christus dat ik gezond en wel zal mogen terugkeren. Met broederlijke groet, Karel. Sierlijke blauwe letters op een vel hagelwit papier. Dat ben ik. Of beter. Dat was ik. Doorheen de jaren is de schittering verloren gegaan. Het blauw is dieper geworden, donkerder. Op het wit verschenen geelbruine vlekken. Mijn conceptie vond plaats bij het witte licht van een gaslamp. De pen schoof over het papier en de woorden stroomden eruit. In vochtige sierlijke krullen. Daarna de streling van warme adem. Het aanbrengen van de vouw die ik steeds met fierheid heb gedragen. Hij was een begenadigd Schrijver. Dat is belangrijk. Drie dagen bleef ik in de omslag. Mijn baarmoeder. Donker en geborgen. Vol verwachting. Ik voelde de druk van honderden andere brieven. De blijde verwachting van al die beschreven vellen. Weldra zouden ze geboren worden. Weldra gelezen. Men zegt soms dat het eerste licht de meeste indruk maakt. Of de plotse overgang van geborgenheid naar ruimte. Ik ben het daar niet mee eens. Het is de lezer die indruk maakt. De lezer die betekenis vat. Ik voelde het aan de vingers die me vasthielden. Hoe de hartslag in de duim versnelde. De greep van duim op wijs- en middenvinger verstrakte. Hoe de vingers me kreukten en hun haast onmerkbare afdrukken nalieten. Ik had de Lezer ontmoet. Zeven dagen lang lag ik in de zon op een bureautafel. Af en toe werd ik even opgenomen, maar de intensiteit van die eerste keer was verdwenen. De Lezer nam me, en liet me los. Een enkele keer streek hij me glad. Dan, bij het eerste ochtendlicht van de achtste dag, greep de Lezer me. Er zat urgentie in die greep. Beslistheid. Hij nam me stevig vast. Plooide me, eerst in twee zoals de Schrijver me gevouwen had, dan bracht hij een nieuwe vouw aan. Snel, niet zeer secuur. Ik verdween in zijn portefeuille. Een doorleefd lederen etui waar ik graag heb verbleven. Mijn letters naar binnen gekeerd. Weg van de wereld. Beschermd tegen licht en vocht. Ik zat er tussen twee foto’s. Ik ben daar niet goed in, kan geen beelden samenstellen uit vlekken. Letters liggen me beter. Achterop de ene foto stond Octavia, 9 september 1912. Van de andere kende ik enkel het vlekkenpatroon. Slechts drie keer ben ik uit die portefeuille gehaald. De eerste keer was na amper twee dagen. De Lezer ontvouwde me bij het flakkerende licht van een kaars. Hield me even in dat licht en borg me weer op. De tweede keer was maanden later. In het blauwe schemer van een kerk. Ik draag de vlek die een traan op me maakte. Bij de derde keer verhuisde ik definitief naar een kartonnen doos. In die doos tussen andere papieren, heb ik goed geleefd. Het is de plek waar ik vergeelde. Waar mijn inkt verdonkerde. Ik ben niet ambitieus aangelegd, leef liefst in de luwte met een paar goede vrienden. Daarom was ik er graag. Mijn dierbare vrienden. Mijn gezelschap voor jaren. Ik zie de postkaart voor me: Zonnige groeten uit Blankenberge, fam. Stevens. Het briefje met de bedenking Het is niet wat je doet, maar hoe je het doet. De gebedsprentjes van de Z.E.H. Norbert Versmissen (1867-1930) en Sophia Vertesselt (1899-1919). De kaartjes uit Lourdes. De versregel In de ochtend zingt de nachtegaal, als voorbode van dagkabaal. Het kattenbelletje met 1 liter melk, 5 eieren, bloem van Rosie. De brief aan Mijn Lieve Fons. Ze spoelden aan gedurende jaren. Telkens de doos openging een paar nieuwelingen. Na het geboortekaartje van Magali, 7 januari 1937 stopte de vloed. De Lezer heb ik niet meer ontmoet. Ik geef het toe. Ik ben mezelf wat kwijt de laatste dagen. De doos verdween, me ruw ontrukt. Na jaren donkerte lag ik plots in hel daglicht. Eenzaam tussen onbekenden. Het gebedsprentje voor Sophia Vertesselt (1899-1919) was de laatste die bij me bleef. Tot een reclameblaadje voor Lidl ons scheidde. Al dat nieuwe papier. Drukwerk van een ongelooflijke kwaliteit, onbekende lettertypes, haarscherpe prenten, kleurenfoto’s, dikke boeken, vellen vol cijfers, flinterdun glanspapier, kranten op rare formaten, rekeningen, bonnetjes, tijdschriften in felle kleuren, bioscooptickets, ledenblaadjes, reisbrochures, reclamedrukwerk. Een lawine van onverteerbare informatie. Zo raakte ik bedolven. Ik steunde op mijn vouwen en hield me gedeisd. Zonet begon de hoop te schuiven. Het labiele evenwicht ruw verbroken. Door iets. Papieren klampen zich aan elkaar vast. Mij is het om het even. Mijn leven ligt achter me. De hoop breekt. Neonlicht valt op me. Ik word opgetild. Niet door zorgzame vingers, maar door een grote machine. Samen met duizenden anderen en toch alleen. Ik zeil door de ruimte en kom op een lopende band terecht. Die voert me hoger, steeds hoger in het koude neonlicht. Dan val ik in water. Ik weet dat dit het einde is. Elke vezel van mijn vel zuigt gulzig het dodelijke vocht. Wat eerst bros van ouderdom was, zwelt en voelt voor even jong. Mijn letters vervloeien, vervagen, donkerblauw wordt lichter, verliest betekenis. Ik scheur. Verkruimel. Word één met de Grote Pap.

Luc Geeraert
0 0

Huilen is voor jou te laat

Het was op de bus dat ik de kabouter ontmoette. U zult dit waarschijnlijk ongeloofwaardig vinden, want ja, ik had de avond voordien stevig gedronken, en ja, mijn vrouw had me pas in de steek gelaten. Maar als ik van één ding zeker ben, dan is het dat ik daar op die bus op weg naar mijn werk een kabouter tegenkwam. Het was een kleine kabouter. Ik weet eigenlijk niet hoe groot kabouters gewoonlijk zijn, deze was 15 centimeter hoog, muts inbegrepen. Dat vind ik klein. Het was ongeveer ter hoogte van mijn broeksriem dat ik zijn warme stem voor het eerst hoorde. U begrijpt dat ik onmiddellijk de krant opzijschoof. Ik was sprakeloos door wat ik zag: een klein mannetje met een blonde baard en een rode muts. Hij zei dat ik me niet ongerust hoefde te maken, dat hij niet beet en dat hij welopgevoed was. Hij stelde zich voor als Alfred. Ik zei dat ik Pim heette en voor ik het wist, raakte ik dus in gesprek met een kabouter. Ik was eraan toe, aan een gesprek, want sinds het vertrek van mijn ex, had ik een gebrek aan sociaal contact. Alfred vertelde over zijn werk als vaatwasser. Tegenwoordig blijken kabouters te opereren in vaatwasmachines en niet meer aan de pompbak. Die nieuwe werkomgeving brengt allerlei nieuwe problemen met zich mee. Zo had Alfred last van eczeem. Ik vond dit een interessant feit, ik bedoel niet het eczeem, maar wel dat kabouters tegenwoordig in vaatwasmachines opereren. Ik had mijn eigen toestel nooit in die optiek bekeken, en nu kon ik dat niet meer want mijn ex had het meegenomen. Ik begon als antwoord op dit alles over mijn ietwat saaie administratieve job, maar Alfred onderbrak me dadelijk. Hij zei dat hij me daarmee niet kon helpen, dat er andere kabouters waren die dat soort werk deden. Grijze kabouters. Maar wat dus de vaat betrof, hernam hij zijn exposé, had hij goede herinneringen aan de tomatensporen die ik op mijn borden achterliet, aan mijn chocomessen en mijn beduimelde koffiekoppen. Ik staarde hem sprakeloos aan terwijl hij nog andere intieme details over mijn serviesgebruik opsomde. Alfred was, zo bleek, de kabouter die jarenlang onze vaat had gedaan. Met zijn herinneringen, kwamen de mijne. Hoe fijn het was geweest met mijn ex aan de keukentafel, hoe heerlijk haar koffie was, hoe gezellig onze feestjes, en hoe fier ik op haar was, eigenlijk, toen, nog niet zo heel lang geleden. Ik voelde plots tranen prikken. Ja, ik ben ontzettend gevoelig. Toen Alfred mijn vochtige ogen opmerkte, ging hij staan op de bank, wat een wankel evenwicht is op een rijdende bus. Tot mijn verbazing begon hij te zingen. ‘Alles wat ik had, gaf ik aan jou alleen. Maar je stuurde mij plots naar die ander heen.’ Het was het soort belegen schlagerwijsje waar je automatisch een mandoline bij zag, of een draaiorgel bediend door een stoffig type. ‘Nooit kom ik nog terug bij jou zoals weleer. Huilen is nu voor jou te laat, nee, ik kom niet meer.’ Wanneer hij sprak had Alfred een warme stem, maar zingen deed hij met een nasale stem die vooral erg luid was. Busreizigers keken verstoord om, staarden mij aan alsof ik getikt was. Een plotse bocht van de bus deed Alfred terug op zijn bips belanden. Ondanks de geïrriteerde blikken van mijn medepassagiers, bedankte ik hem voor zijn lied, in de veronderstelling dat kabouters hun medeleven betuigen door het brengen van serenades. Alfred schudde ontkennend, dit lied ging niet over mij maar over hem. Toen kwamen de verwijten. Hoe ik het in mijn hoofd gehaald had hem te dumpen bij mijn ex, dat verschrikkelijke vrouwmens dat alle vaatwas eerst met de hand voorspoelt? De truttebel die het bestek met een handdoek droogt terwijl het al poederdroog is, die glazen opblinkt terwijl hij, Alfred, die dingen al oogverblindend glanzend heeft gewreven? Het was waar, mijn ex had die neiging. Ik kon me daar ook in opwinden en daarom was ik in ons huishouden degene geweest die zich met de vaatwas bezighield. Maar goed, beet hij me toe. Het probleem was intussen opgelost. Hij had vanochtend het kleinste theelepeltje genomen en dat door de strot van mijn ex geramd. Ze was er voorspoedig in gestikt. Ik stond perplex. Alfred maakte daar handig gebruik van om ervandoor te gaan. Ik heb nog geprobeerd om hem bij de lurven te vatten, maar hij was aalvlug. Hij glipte tussen de benen van een dikke dame, achter de tas van een werkman, en was verdwenen.   Wat ik dus eigenlijk wil zeggen: ik ben niet de moordenaar van mijn ex. Dat waren de kabouters.

Luc Geeraert
0 0

Het leven is een ei

Dat de zonnebril van de man niet stuk is, klopt ergens wel, het is immers een pilotenmodel. Maar dat de man rechtkrabbelt aan de voet van de wolkenkrabber, dat hij zelfs geen schram heeft opgelopen, is fysisch onmogelijk. Hij is het middelpunt van een kleine volkstoeloop, mensen die hem bezorgd of verbaasd aanstaren. ‘Mijnheer,’ begint een vrouw. De man negeert haar, hij negeert al die mensen. Wat zou hij hen meer kunnen vertellen dan dat hij een totale sukkel is? Over een balustrade kruipen en zich de diepte instorten, hoe moeilijk kan het zijn? ‘Mijnheer,’ probeert ze nog eens, ze grijpt zijn arm. Hij rukt zich los. ‘Bent u echt oké? Moet ik een ambulance telefoneren?’ Nee schudt hij, nee, vooral niet. De vrouw dringt niet meer aan, ze zet een stap opzij. Andere omstaanders schuifelen wat achteruit. Er gaat een rilling door de man heen wanneer hij merkt dat ze plaats maken voor een pinguïn. Het is een kleine pinguïn met bemoeizuchtige kraaloogjes. ‘Jij daar,’ de pinguïn steekt zijn borst vooruit, ‘jij bent pretentieus.’ Er klinkt gemompel in het groepje omheen de man. De pinguïn kijkt in het rond en wappert met zijn vleugel. De omstaanders verspreiden zich prompt. De man blijft alleen met de pinguïn achter. De pinguïn schraapt zijn keel. ‘Het is heel eenvoudig: ik zwem en ik loop. Zo is het bedoeld en zo handel ik, op vliegen zal je mij nooit betrappen. Jij als mens dient je net zo te gedragen. Uiteraard loop je beter dan ik, maar dat wordt gecompenseerd door jouw mindere zwemkwaliteiten.’ ‘Ik wilde enkel zelfmoord plegen,’ zegt de man. ‘Wie zich van een toren stort om zelfmoord te plegen, vliegt niet. Jij bent ongedeerd, jij hebt dus gevlogen.’ De pinguïn kijkt de man diep in de ogen. ‘Ik zit strop. Ik moest gewoonweg springen.’ ‘Vliegen.’ Er volgt een ongemakkelijke stilte. ‘Ik wil dood, echt,’ herneemt de man. ‘U moet me geloven. De baas had me bij zich…’ ‘Waaraan doet een ei je denken?’ blokt de pinguïn het betoog van de man af. ‘Een ei?’ Verrast hapt de man naar adem. De pinguïn knikt bemoedigend. ‘Ik weet niet,’ vervolgt de man. ‘Een ei wordt uitgebroed en er komt een vogeltje uit. Dat pikt het ei eerst stuk natuurlijk. Of is het de moedervogel die dat doet?’ ‘Het leven is een ei. Daar zou het woord ei je aan moeten doen denken.’ Hij blikt zelfvoldaan in het rond, maar er zijn geen toeschouwers. Voorbijgangers haasten zich langsheen het duo en besteden er nadrukkelijk geen aandacht aan. ‘Dus geen moedervogel,’ mompelt de man, hij speelt peinzend met zijn zonnebril. ‘Als het leven een ei is, dan is het feit dat ik nog leef een teken?’ De pinguïn reageert niet, staart hem geconcentreerd aan. De man haalt diep adem. ‘Dus ben ik eigenlijk opnieuw geboren?’ Hij knikt nu plots overtuigd. ‘U, mijnheer de pinguïn, bent een soort boodschapper die mij een herkansing brengt. Ik mag nog niet dood. Mijn problemen moet ik aanpakken, dat is wat ik moet doen, ja? Ertegenaan gaan. Iedereen heeft wel eens een slechte dag op kantoor, iedereen verliest wel eens zijn job.’ De pinguïn schudt ontkennend het hoofd. ‘Ik herhaal, het leven is een ei. Jij hebt mij onsterfelijk belachelijk gemaakt en dat pik ik niet.’ ‘Dat was niet mijn bedoeling, echt niet. Ik ben u net heel dankbaar omdat u mij doet inzien dat ik fout zat, dat alles nog zin heeft. Ik moet er nog verder over nadenken, natuurlijk. Maar ik voel hoop, echte hoop. U beledigen wilde ik niet, helemaal niet. Sorry daarvoor.’ ‘Een eenvoudig excuus volstaat niet om deze schande uit te wissen. Dat begrijp je toch?’ ‘Ja, dat hangt van u af natuurlijk, hoe u genoegdoening wenst te krijgen. Ik ben bereid daar ver in te gaan omdat u hier mijn leven redt, met uw inzichten.’ De man steekt een sigaret op. ‘Je had niet mogen vliegen.’ ‘Ik weet het, ik weet het. En toch heeft het een positief gevolg. Ik leef nog.’ ‘Je had dat echt niet mogen doen.’ De man geniet van zijn sigaret, de eerste van zijn nieuwe leven. Het lachen met pinguïns is bij wet verboden, maar gewoonlijk eindigt dit soort zaken met een minnelijke schikking. ‘Het is dus duidelijk wat er moet gebeuren,’ neemt de pinguïn een plots besluit. De man tikt wat asse op de grond. ‘We moeten alles overdoen met de logische gevolgen ditmaal.’ De pinguïn knijpt zijn oogjes samen. ‘U bedoelt…’ De man trekt bleek weg en laat zijn sigaret vallen. ‘Nee, dat kan niet. Ik wil niet meer dood. Ik ben net opnieuw beginnen leven. Dankzij u.’ ‘Uw besognes laten me koud, het leven is immers een ei. Volg me maar.’ Zonder op of om te kijken, waggelt de pinguïn naar de ingang van de kantoortoren. De man blijft staan. Hij is niet van plan opnieuw te springen, echt niet. Aan de toegangsdeur draait de pinguïn zich om, keert terug op zijn stappen. ‘Je hebt geen keuze,’ insisteert hij, ‘dat besef je toch?’ De man blijft koppig staan. De pinguïn schenkt hem een vernietigende blik, waarna hij zich naar een politieman haast die even verderop staat. Er ontspint zich een geanimeerde discussie waarbij ze uitvoerig naar de man en de toren gebaren. De man wacht op wat komen gaat, vluchten heeft geen zin. Hij hoopt dat de politieman hem van die vervelende pinguïn zal verlossen, dat hij de zaak van mens tot mens zal willen regelen. Even later wenkt de politieman hem. ‘Mijnheer, lachen met pinguïns is verboden. Dat weet u toch?’ ‘Maar ik wilde…’ ‘Vliegen! Stel u voor,’ de politieman pauzeert, slikt zijn ergernis weg. ‘Wat deze pinguïn u als genoegdoening vraagt is bijgevolg niet onredelijk. Ik zal u naar boven begeleiden.’ Hij legt zijn hand dwingend op de arm van de man en samen verdwijnen ze in de kantoortoren. De pinguïn blijft beneden. Hij wacht. Enkele minuten later stort de man te pletter op het voetpad. De pinguïn knikt goedkeurend, raapt de zonnebril op en waggelt weg.

Luc Geeraert
0 0