Sofie Strubbe

Gebruikersnaam Sofie Strubbe

Teksten

Burenruzie

Goeiemorgen, Katrien.Goeiemorgen, Hugo. Stuurs bleven ze voor zich uit kijken. Hij stapte in zijn auto, zij reed weg op haar fiets.Vroeger was hun goeiemorgen hartelijk geweest. Ze hadden de tijd genomen om eenbabbeltje met elkaar te doen. Zelfs wanneer ze maar vijf minuten hadden, bleven ze minstens een kwartier met elkaar kletsen. Beter een goede buur dan een verre vriend, maar nog beter is het wanneer je beste vriend naast je woont, zeiden ze vaak lachend.  Dat was vroeger, vóór de fietsostrade. Toen de provincie aankondigde dat ze een fietsostrade door hun straat zouden trekken, had Hugo meteen een actiegroep opgericht. Natuurlijk had hij eerst bij zijn lieve buur Katrien aangebeld. Groot was zijn verbazing toen ze enthousiast bleek over de geplande fietsostrade. 'Hugo, je snapt dat toch, ik zou elke dag tien minuten vroeger op mijn werk zijn.' 'Maar Katrien, mijn tuintje ...' Hugo zijn volkstuintje zou er inderdaad aan moeten geloven, daar had ze wel al aan gedacht.    Het werd een verhitte discussie. Zij had hem NIMBY genoemd. Hij had haar apathisch en asociaal genoemd. Ze hadden meteen spijt van hun woorden, maar waren allebei te koppig om zich te excuseren. Hoe meer jaren er verstreken, hoe moeilijker het werd om hun fout toe te geven. Elke keer hij haar zag vertrekken op haar fiets verweet hij haar dat ze niet met hem op de barricaden had gestaan. Zij verweet hem dat hij hun vriendschap op het spel had gezet voor een fietsostrade waar hij toch niets tegen kon beginnen. Wat ze elkaar en zichzelf nog het meeste verweten was de verloren vriendschap. Ze miste hem, haar lieve buurman die elke week langskwam met een emmer verse soep van de groenten uit zijn tuin. Hij miste haar, zijn lieve buurvrouw, die honderduit kon vertellen over wat ze beleefde op haar werk en die altijd goede boekentips had. Die avond kwamen ze op hetzelfde moment terug thuis.  Ze zag hem uit zijn auto stappen en vroeg zich af: 'zou ik het hem zeggen, dat er een volkstuintje vrij is op 500 meter hiervandaan?'  Maar ze zei het niet.  Hij zag van haar fiets afstappen en dacht: 'zou ik het haar vertellen, dat ik van werk verander binnenkort, en nu ook elke dag over de fietsostrade zal fietsen? Misschien kunnen we zelfs samen fietsen.'  Maar hij zei het niet.   Stuurs wandelden ze elk naar hun eigen voordeur zonder elkaar aan te kijken. Goeienavond, Hugo.Goeienavond, Katrien.

Sofie Strubbe
35 1

Rhythm 0

(Bij Rhythm 0 van Marina Abramovic) Hier sta ik. Ze kijken me aan. Verbaasd. Lachend. Onverschillig. Eentje komt dichterbij. Hij ademt in mijn gezicht. Verschraalde koffie en een sigaret. Zo rook de adem van mijn moeder ook. Het is een stank die me nostalgisch maakt. Mijn moeder. Hoe komt het dat ik nu aan mijn moeder moet denken? Ze zei dat ik gek was. Ze had misschien gelijk, maar niet gekker dan zij was. Hij raakt me niet aan. Staat daar alleen maar in mijn gezicht te ademen. De anderen kijken. Onwennig. Hij buigt voorover en kust me, pal op mijn lippen, met die vreselijke adem van hem. Ik voel dingen. Nostalgie is een gevoel. Afkeer van deze man is een gevoel. Mijn blijdschap over het voelen zelf is een gevoel. Ik voel meer dan ik het afgelopen jaar gevoeld heb. Sinds het ongeval heb ik niets gevoeld en niets gedacht. Daarom sta ik hier. En om een punt te maken. De mens is een wreed wezen. Je zal zien hoe wreed de mens is, het zal niet lang duren. Haat is een gevoel.   Hij loopt naar de tafel, monstert de voorwerpen die erop liggen en kiest de veer uit. Hij komt terug en steekt de veer in mijn haar. Onschuldig, nu nog. Een andere man komt dichterbij. Hij tilt mijn armen op en slaat ze met kracht tegen mijn lijf. Het begint al. Sneller dan ik dacht. Hij neemt de veer uit mijn haar en streelt mijn hals, mijn schouders, mijn borsten. De veer valt. Hij grijpt mijn borsten met beide handen vast en knijpt er zachtjes in. Dan loopt hij terug naar de anderen. Ik sta hier tien minuten en ze zijn al vergeten dat ik een mens ben. De mens is een wreed wezen. Nu komen ze met meer. Twee vrouwen en één man blijven bij de tafel staan. Ze bekijken de voorwerpen die erop liggen. De man neemt een roos en reikt me die aan. Ik blijf bewegingsloos staan. Hij neemt mijn hand vast en vouwt mijn vingers behoedzaam om de steel van de roos heen. Hij kijkt naar me, knippert met zijn ogen en klemt daarna mijn hand met de roos vast met zijn beide handen. De doornen prikken. Pijn is een gevoel.   Bruut trekt hij de roos tussen mijn vingers vandaan. Hij gooit ze op de grond, trapt erop en slaat vervolgens met vlakke hand in mijn gezicht. De mens is een wreed wezen. De mens is een wezen dat een kind doodrijdt en niet achterom kijkt. De twee vrouwen beginnen mijn kleren van mijn lijf te rukken. Ach, ze mogen het hebben, mijn lijf, mijn kleren, alles. Zouden ze moeders zijn? Hij was zo schoon, mijn kind. Een engeltje, met zijn dikke billen, blonde krullen en grote blauwe ogen. Te schoon voor deze wereld misschien. Nog een andere vrouw raapt de roos van de grond op en begint de doornen in mijn armen te prikken. Kleine, rode druppels wellen uit mijn armen op. De geur van het bloed doet hen nu ook vergeten dat zij mensen zijn. Plots gaat het snel. Terwijl een man met scheermesjes een tekening maakt op mijn rug, hoor ik het laden van het pistool. Eén van de vrouwen komt naast me staan, zet het pistool tegen mijn hoofd en legt mijn eigen vinger op de trekker. Ik ben niet bang. Doe het dan, denk ik. Dood willen is een gevoel.   Een man duwt de arm met het pistool weg en begint te schreeuwen. Hij trekt het pistool uit de hand van de vrouw en gooit het door het open raam naar buiten. Teleurstelling. Dat is ook een gevoel.

Sofie Strubbe
102 0

Goochelaar

Uit wraak omdat ze zijn liefde niet beantwoordde, hakte de goochelaar zijn assistente deze keer echt in twee. Ze had meteen dood moeten zijn. Ontelbare keren had ze in foetushouding in de kist liggen wachten op het moment suprême van de goocheltruc. Ze was nooit bang geweest, tot nu. Nu lag ze languit in de kist. Ze staarde naar het asgrauwe deksel en was doodsbenauwd. Hij had haar opgesloten. Ze hoorde hoe hij zijn zaag optilde en in één vloeiende beweging liet neerkomen in de dunne spleet in het midden van de kist. Ze voelde het koude metaal door de huid van haar buik glijden en haar lijf doormidden klieven. Met geslotenogen wachtte ze tot de helse pijn zou intreden. Maar ze voelde niets, helemaal niets.  Terwijl de goochelaar de twee helften van de kist met een kwaadaardige bulderlach uit elkaar schoof, merkte ze dat ze haar voeten en haar tenen nog kon bewegen.  Het deed haar denken aan de kip van haar grootvader die na haar onthoofding nog enkele meters rondrende. Misschien had haar lijf ook enkele ogenblikken nodig om te begrijpen dat ze eigenlijk pardoes dood moest vallen? Nee, het was niet te vergelijken. Al voor haar decapitatie hadden de hersenen van de kip aan haar poten doorgegeven dat ze moesten rennen. Het rennen van de onthoofde kip is een laatste stuiptrekking van een wezen dat al dood is. Maar zij was niet dood. Zij kon nu, nadat ze in tweeën was gesplitst, nog haar tenen bewegen. Er was een draadloze verbinding tussen haar onder- en haar bovenlichaam tot stand gekomen.  De goochelaar zette de halve kist met haar benen op zolder. De halve kist met haar romp, armen en hoofd zette hij in de kelder. Hij deed niet de moeite om de kist te openen en te peilen naar de schade die hij had aangericht. Eén ding was zeker: hij zou terugkeren. Als hij te weten kwam dat ze nog leefde, was ze een vogel voor de kat. Ze twijfelde soms aan zijn intelligentie, maar een neus voor zaken had hij wel. Als hij haar geheim ontdekte, zou zijn interesse voor haar niet langer romantisch maar commercieel van aard zijn. Hij was immers al jaren op zoek naar die ene goocheltruc die de hele business op zijn kop zou zetten. Het circus was vergane glorie. Mensen keken al lang niet meer op van goochelarijen. Het schouwspel van het wijde web, daar kon geen goochelaar tegenop. Maar dit, dit  was het gat in de markt. Eén vrouw in twee delen. Ze was een soort van wereldwonder. Zij zou mensen weer naar het circus kunnen lokken.  Ze moest vluchten. Naar waar wist ze nog niet. Met een lange jas zou ze haar geheim kunnen verstoppen. Maar eerst moest ze twee halve lijven bij elkaar krijgen. Haar benen waren sterk genoeg om het deksel van de kist met enkele rake trappen uit het slot te doen breken. Alleen, probeer maar eens uit een kist te klimmen zonder armen om je mee af te duwen. Met veel wilskracht lukte het toch. Nu moest ze alleen nog de trap afdalen. Zonder gevaar was dat niet. Ze kon niet zien waar ze liep, maar had ook geen handen om op de tast te gaan. Met aarzelende stapjes bereikte ze de kelder. Terwijl ze op zoek ging naar de halve kist met haar bovenlichaam, viel bovenaan de trap de kelderdeur in het slot. Ze wist nochtans zeker dat ze hem wijd open had laten staan. Ze hoopte tegen beter weten in dat het de wind was die door alle kieren van het verlaten landhuis naar binnen kwam.  Ze voelde zich in het nauw gedreven, nog meer dan toen haar lichaam over verschillende verdiepingen verspreid lag. Als de goochelaar op zolder de lege kist aantrof, zou het niet lang duren voor hij haar geheim ontdekte. Er was geen tijd meer om als een vrouw uit één stuk actie te ondernemen. Haar benen moesten haar uit deze benarde situatie redden. Er zat niets anders op dan te wachten tot de goochelaar naar beneden kwam, en hem dan met een welgemikte trap in zijn nek uit te schakelen. Dat zou haar voldoende tijd geven om haar bovenlichaam te zoeken en te vluchten. Zachtjes sloop ze naar de kelderdeur. Het duurde niet lang voor ze haastige voetstappen dichterbij hoorde komen. Ze kon zijn woede bijna voelen, door de deur heen. ‘Niet weer, het kan niet weer gebeurd zijn’, brulde hij, vlak voordat hij de deur opengooide. ‘Waar ben je, strontwijf?’ kon hij er nog net aan toevoegen, voordat ze de puntige hak van haar rechterschoen in zijn maag boorde. Hij zeeg neer op de grond. Bloed borrelde op langs zijn lippen. Met zijn laatste kracht bracht hij uit: ‘Petra’. Toen was hij morsdood.

Sofie Strubbe
10 2

Toen ik een kind was

Toen ik een kind was, bedroog mijn moeder mijn vader met een andere vrouw. De liefde waarmee ze naar die vrouw keek, en die ik nooit in haar ogen had gezien wanneer ze naar mij of naar mijn vader keek, dàt deed het meeste pijn. Ze dacht dat ik dat niet zag. Mijn moeder hield wel van ons, maar ze had een idee over hoe haar leven eruit moest zien, en wij pasten daar niet in. Wij waren ballast, mijn vader en ik, de twee-eenheid van haar verdriet, we stonden symbool voor gemiste kansen.  Ze sleepte me mee op haar uitjes met die vrouw. Ik was te klein om alleen thuis te blijven en te groot om geen derde wiel aan de wagen te zijn. Op woensdagnamiddag zat ik op de koude, betonnen bankjes van de Meir terwijl zij samen kleedjes gingen passen. Ik had altijd twee boeken in mijn rugzak zitten, zodat ik een reserve bij had voor wanneer het ene uit zou zijn. 'Mijn leven valt best mee', dacht ik wanneer ik las over kinderen die misbruikt werden of op straat leefden en verslaafd waren aan lijm. Ik had koude billen op die bankjes. Ik leerde me daartegen wapenen. Op woensdagochtend deed ik altijd een kousenbroek aan onder mijn jeans, voor het geval zij in de auto zou zitten wanneer mijn moeder me van school kwam halen. Het hielp maar matig.   Ze giechelden als kleine meisjes. Dat hebben ze me afgenomen: giechelen heb ik nooit gedaan, als kind niet en nu niet. Dat is maar één van de vele dingen die ik hen kwalijk neem. Als ze uit de winkels op de Meir naar buiten kwam en mij zochten, zag ik de teleurstelling in hun ogen omdat ik er nog zat. Ze leken altijd te hopen dat ik - 'poef' - zou oplossen in het niets. Dat er van mij hoogstens nog een stofwolkje zou overblijven, en daarna niets meer. Dat kon ik hen niet kwalijk nemen. Niet meer bestaan was ook míjn vurigste wens. Ik wilde niet sterven, want dat leek me zo'n gedoe. Mijn ouders zouden een begrafenis moeten regelen. Mensen uitnodigen die ze niet meer wilden zien. Verdriet hebben (mijn vader) of verdriet spelen (mijn moeder). Nee, ik wilde niet sterven. Ik wilde ophouden te bestaan. Oplossen, verdwijnen, zonder een spoor achter te laten. Onzichtbaar was ik toch al.   Mijn moeder drukte me op het hart niets over haar ontmoetingen met die vrouw tegen mijn vader te zeggen. Voor ze me in dat complot betrok, vertelde ik alles aan mijn vader. Het was moeilijk om nu iets voor hem te moeten verzwijgen. Was ik medeplichtig aan mijn moeder haar overspel als ik niets zei? Maar wat zou er gebeuren als ik het wel vertelde? Dan gingen ze misschien uit elkaar en was het mijn schuld dat ons gezin kapot ging. Bovendien wist ik niet wat ze met mij zouden doen. Mijn moeder was me liever kwijt dan rijk, maar dat zou ze nooit aan hem toegeven. Als ik een week bij mijn vader en een week bij mijn moeder moest verblijven, zou ik de helft van de tijd ongeliefd en ongelukkig zijn. Dus ik besloot om nog even te zwijgen.   'Je bent zo stil tegenwoordig, meisjelief', zei mijn vader op een avond toen hij me onderstopte. Ik reageerde niet. 'Gaat het niet goed op school', vroeg hij. Ik reageerde nog steeds niet. 'Je weet dat je me alles kan vertellen, meisjelief', drukte hij me op het hart terwijl hij me op mijn voorhoofd zoende. Vlak voor hij naar buiten ging, zei ik 'Papa', maar ik bedacht me. Het was beter om niets te zeggen. Hoe stiller ik thuis werd, hoe liefdevoller mijn vader me behandelde, en hoe schuldiger ik me voelde over het bedrog waarin mijn moeder me betrokken had. Ik keerde me van hem af, snauwde hem af wanneer hij vroeg hoe het op school was geweest. Mijn hart brak wanneer ik zag hoe ik hem kwetste en hoe weinig hij ervan begreep.   Soms nam mijn moeder me mee wanneer ze iets ging drinken met die heks. Ze zochten altijd brasserieën op waar het rook naar een mengeling van oude mensen en zoet gebak. Daar waren ze zeker dat ze niemand zouden tegenkomen die ons kende. Zij keken diep in elkaars ogen over hun koppen thee heen en fezelden over waar en wanneer ze elkaar zouden terugzien. Ze hielden mij zoet met wafels met slagroom en warme chocolademelk. Ook vijftien jaar later word ik nog ongemakkelijk van de zure geur van oude mensen en de zoete geur van wafels.   Op een dag besloot ik om haar erop aan te spreken. Als ik het niet tegen mijn vader mocht zeggen, kon ik wel proberen om haar ervan te overtuigen om dat zelf te doen. Toen ik op vrijdagmiddag thuiskwam van school was ze erg vrolijk en ik trok mijn stoute schoenen aan. 'Mama', vroeg ik 'wanneer ga je het eigenlijk tegen papa vertellen, dat je verliefd bent op iemand anders?' Ze schrok, kwam naast me zitten: 'Kindje toch, waar ben jij nu mee bezig. Wat er tussen haar en mij is, dat heeft niets met jou en je papa te maken. Je moet niet bang zijn. Hier zal er niets veranderen. Voor jou blijft alles hetzelfde.' Ze leek te denken dat die woorden geruststellend waren. De rest van dat weekend was ze erg lief tegen mij en mijn vader. Ze was de vrolijkheid zelve. We gingen naar de speeltuin in het park en aten daar zelfs vol-au-vent met frietjes. Ik was hoopvol. Ik dacht dat ons gesprekje haar de ogen geopend had en dat ze besloten had om voor ons te kiezen en haar relatie te beëindigen. Maar toen werd het weer woensdag en ging haar spel door als vanouds.

Sofie Strubbe
16 1

Opleiding

Publicaties

Prijzen