“Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.”
Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid.
Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans.
De neven, zoals vaak, glimlachten om haar.
Wreven haar de handjes schoon met tere vaste handeling.
Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast.
Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje.
Het beroerde haar.
Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen.
En toch. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingertjes gewonden zoals ze dat gewild zou hebben.
Ze waren misschien te groot geworden, de neven.
Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde.
Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren.
Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen.
Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten.
DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart.
---
Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe.
Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn.
Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren.
---
Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.
Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben.
Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer.
Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld.
Elk geloof trok weg uit haar.
"Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde."
Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.
Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes.
Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje.
---
Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde.
Een ordinaire strontvrachtwagen!
Er stond DUVEL op in 't gRood.
Witte camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines.
Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand!
De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.