‘Hoe was het op je werk, schatje?’ vraagt hij terwijl hij in de tomatensaus roert.
De tagliatelle ligt in elkaar gezakt in het pruttelende water. Hij zet snel het vuur af, want hij weet dat ik hou van pasta al dente.
Voor hem maakt dat niet uit. Hij doet alles voor mij. Het huis opruimen. Poetsen. Boodschappen doen.
Ik ben een carrièrevrouw. Vroeg op en laat thuis. Maar hij vindt dat niet erg. Hij zorgt graag voor me. Hij is altijd al zorgzaam geweest, zegt zijn moeder. Zeker als hij verliefd is.
‘Hoe was het op je werk, lieverd?’ vraagt hij nog eens.
Ik kijk stil voor me uit.
‘Waarom zucht je zo?’ vraagt hij. ‘Had je een baaldag? Dat kan iedereen weleens overkomen, mijn scheetje.’
Als hij zich omdraait om de tagliatelle af te gieten, vangt hij mijn blik op. Dromerig en blauw. Om mijn mond speelt een flauwe glimlach. Ik heb mijn staart losgemaakt. Mijn lange haar valt om mijn schouders als een gouden aura. Mijn vingers prutsen aan het roze servetje dat hij naast mijn bord heeft gelegd. Altijd even attent.
‘Je bent moe’, stelt hij vast. Zijn woorden doorprikken de stoom van het kokende water dat uit de gootsteen wolkt. Hij zet de pot op tafel en veegt zijn handen af aan zijn schort. Daarna neemt hij de pan met tomatensaus van het vuur. Voorzichtig schept hij mijn bord vol. De warme dampen gloeien in mijn gezicht.
Dan haalt hij een fles rode wijn uit de kast. Hij giet zijn glas vol. Hij weet dat ik geen alcohol drink, dus hij vraagt het niet eens. Is dat dezelfde fles als gisteren? Nee, die had een zwart etiket. Een nieuwe fles dus. Die al bijna leeg is. Mijn hart krimpt in elkaar. Maar ik mag het hem niet tonen. Ik moet hard zijn. Hij is immers zo gevoelig!
Hij ziet hoe ik naar zijn glas kijk. Hij neemt zijn vork en draait er tagliatelle rond.
‘Ja, beertje’, zucht hij. ‘Het was een lange dag zonder jou. Maar nu zijn we weer samen.’
Er waait een koude tocht langs mijn blote benen. Ik schud er een beetje van. Hij wrijft over mijn rug.
‘Frisjes, hier? Eet nu maar van de pasta, liefste. Dan krijg je het snel warm.’
Het ziet er heerlijk uit, maar ik krijg geen hap door mijn keel. Ik kan het niet helpen. Het gaat gewoon niet.
Zijn blik wordt donker. Hij legt zijn lepel en zijn vork naast zijn bord. Schuift dichter naar mij toe. Zou hij gaan huilen? Ik wilde dat ik het kon. Maar ik ween enkel droge tranen.
Voorzichtig pakt hij mij vast. Aait over mijn haar. Kust me op mijn schouder. Kijkt diep in mijn ogen.
Dromerig en blauw. Altijd dromerig en blauw.
‘Rustig maar’, fluistert hij. ‘Het komt allemaal weer goed. Het komt altijd goed. Rustig maar, mijn popje.’