Gisteren heb ik je begraven. In een hoekje van mijn hart, waar herinneringen die ik zo weinig mogelijk wil zien je graf vormen en ontkiemende hoop de plantjes op de gedenksteen. Waar rook rond je danst en het vuur van de hel nooit ver weg is. Daar blijf je. Voorgoed, dit keer.
Misschien had ik een afscheidsbrief moeten schrijven, of een mooie grafrede vol valse woorden en verzonnen kwaliteiten. Over de doden niets dan goeds, zeggen ze altijd. Gelukkig ben je niet echt dood.
Ik heb je begraven en ik zal je graf nooit openbreken. Symbolisch, natuurlijk. Om je te doden ben ik niet sterk genoeg. Om te doen alsof je er niet meer bent wel. Eindelijk.
Aan de andere kant, vooraan in mijn borstkas, brandt een licht. Een licht van hoop en liefde. Iets dat jij niet eens echt kent. Misschien ben je er bang van, zoals ik bang was om de deur naar mijn ziel weer te openen.
Ik deed het toch.
Nu weet ik wat het is, geliefd zijn. Nadat jij me had geleerd wanneer ik weg moet lopen en nooit meer terugkomen.
Ik neem geen afscheid. Dat heb ik al lang gedaan.
In het beste geval geraak je er weg, uit dat hoekje. Dan wordt iets aan jou een mooie herinnering, een gedachte om te koesteren en even bij te glimlachen. Met het besef dat liefde voor jou een vreemd begrip is en iemand vinden die beter was dan jij niet moeilijk bleek te zijn.