In een vergeten kantoor, tussen een plant die ooit groen was en een koffiezetapparaat dat de droom van versheid al lang had laten varen, lag een formulier. Het was geen opvallend document; geen heilig perkament, geen geheim geschrift van een verloren continent. Het was niets meer dan een schriftelijk bewijs van verblijf.
De ambtenaar achter het loket schraapte zijn keel en bestudeerde me zoals een archeoloog een potscherf bekijkt: nieuwsgierig, maar met de uitgebluste blik van een persoon die al talloze scherven heeft geteld. Zijn vingers rustten op een halflege koffiebeker, de rand getint door oude afdrukken van opgedroogde slokjes.
"Bewijs van woonst," herhaalde hij, alsof hij zelf niet geloofde dat zulke stukken
echt bestonden.
"Maar waar woont u?"
Ik zweeg even. Waar ik woon? Dat is een uitstekende vraag. In welk huis? In welke stad? In welke taal? Ik heb adressen gehad, brieven ontvangen, belastingen betaald; maar als je me vraagt waar ik woon, kan ik louter een opsomming geven van plaatsen die ik ooit bewoonde, niet van waar ik thuishoor. Thuis ligt verscholen tussen de letters van twee paspoorten, tussen een zin die in het Nederlands begon en in het Spaans eindigde. Een liminale ruimte, zoals het moment net voor de zon ondergaat: noch dag, noch nacht, maar een schemerige stilte daartussenin.
De ambtenaar tikte met zijn pen op het loket
"U moet toch in een of andere gemeente ingeschreven staan?"
"Dat wel," gaf ik toe. "Maar ik ben niet zeker of dat betekent dat ik er woon"
Hij zuchtte
"Uw identiteitskaart, alstublieft"
Met een lichte aarzeling haalde ik het plastieken bewijsstuk tevoorschijn, een document dat mij officieel aan een land verbond, alsof ik een boom was met wortels die vast in de kille bureaucratische grond verankerd lagen. Maar mijn wortels waren van een ander soort: luchtwortels, zwevend tussen staten, zoals een klimplant die weigert zich te beperken tot één muur.
Hij bekeek mijn gegevens en fronste
"U heeft twee nationaliteiten?"
"Correct"
Hij bladerde door het systeem, op zoek naar zekerheid, alsof mijn dubbele identiteit een fout in de matrix was.
"En waar woont u dan echt?"
De ambtenaar keek me afwachtend aan. Ik haalde diep adem.
“Dat vraag ik mezelf ook al jaren af,” zei ik, terwijl ik mijn vingers over de rand van het loket liet glijden. “Misschien woon ik in de brieven die me nog bereiken. Of in de verhalen die ik schrijf; in de taal waarin ik het best kan dromen.”
Zijn blik bleef neutraal, maar hij tikte ongeduldig met zijn pen. Of woon ik in de gezichten van mensen die me herkennen zonder dat ik mezelf hoef uit te leggen?
"Op papier woon ik hier," antwoordde ik uiteindelijk. "Maar in werkelijkheid woon ik nergens en overal."
De ambtenaar knikte alsof hij dit vaker hoorde, alsof bureaucratische limbo een officieel erkende staat was. Hij printte een blad uit, stempelde het met de ernst van een rechter die een vonnis velt en schoof het naar me toe.
"Hier is uw bewijs van woonst"
Ik nam het aan. Een wit vel, enkele letters, een zegel dat autoriteit ademdt; een document dat mij officieel aan een plaats verbindt. Zwart op wit, een bewijs van bestaan. Maar terwijl ik het papier tussen mijn vingers draaide, wist ik: ik zal altijd tussen de schaduw blijven schuilen.
Mephis (aka) Evelyn Mérida