Het kan een maandagochtend zijn. Of een zaterdagochtend. Of eender welke dag. De voorwaarde is dat het een warme dag is en dat je nog iets merkt van het dorpsfeest van de avond voordien. Er wordt opgeruimd, de brouwer levert, het maakt niet uit.
Het geeft een gevoel zoals in het kustdorpje waar we jaarlijks verblijven. De glazenwassers, de visgroothandel waarvan de meeuwen de bestelwagens herkennen, ze zijn er voor de toeristen komen.
Zo voelt het vanochtend in ons stadje. Maar de meeuwen en de zee zijn ver weg. Aan het dorpsplein draait een esdoornblad naar beneden, zoals de schroef van een helikopter. Daar speelden we vroeger mee op de bank aan het voetbalterrein. We stonden op de bank, gooiden de blaadjes naar omhoog en keken wie het langst in de lucht bleef hangen.
Bij de bakker stopt een mama met haar zoontje. Hij zit op het fietsstoeltje aan het stuur en praat honderduit. Dat is misschien wel het mooiste wat er bestaat.
De mama draagt een oranje jurk. De kleur van de ondergaande zon.
Ze staan voor een gesloten bakkersdeur. Ook de automaat geeft geen brood. Dan maar terug huiswaarts.
Ik volg ze in gedachten, erboven cirkelend zoals een helikopter. "Wat gaan we dan eten mama?", vraagt de jongen. "Er is nog een beetje brood van gisteren", antwoordt ze.
Als ze na een tijdje, de wind op de fiets geeft verkoeling, vlakbij hun huis zijn draait de jongen aan het handvat van het stuur. Daar zit de bel. Dat heeft zijn mama hem geleerd. Hij mag het alleen doen als ze bijna thuis zijn.
Thuis steekt de jongen zijn hand in het blauwe opblaaszwembad. Hij voelt of het water nog te koud is.
Zijn mama staat in de keuken en kijkt ernaar. Wat zullen we straks eten, denkt ze.