De meeste mensen deugen is een populair boek van Rutger Bregman dat ik als enige Vlaming niet heb gelezen. Niet alleen omdat ik weinig non-fictie lees, maar vooral omdat de stelling in de titel weinig overtuigt, misantroop die ik ben. Al wil ik dat toch even kaderen: ik geloof wel dat mensen deugen, maar volgens mij vergt het een hyperactieve enthousiaste dorser om die deugdelijkheden daadwerkelijk uit de krochten van het hoofd van zijn medemens te trekken, waar ze bedolven liggen onder bergen wereldpijn en dagelijkse miserie. Dit terzijde. Vandaag wil ik hier een bedenking aan toevoegen: wellicht helpt miserie sommige mensen net om hun houding tegenover het leven in positieve zin te veranderen.
Terwijl ik gans alleen op tram 10 sta te wachten, bedek ik mezelf met een laag zonnecrème, afkomstig van een door mijn vrouw gekochte en plechtig aan mij overhandigde minifles in meeneemformaat, opdat ik niet door huidkanker zou geveld worden. Na mijn ledematen en gezicht dien ik mijn nek in te smeren, de plekken die de zon steeds te slim af is. In de reflectie van het glas van de abri te zien doe ik dat niet eens op een klungelige wijze. Dan komt er een dame aan die qua leeftijd mijn moeder zou kunnen zijn. Ze zit in een fris groen kleedje met de zomer in haar gezicht. Zij is echter van mening dat ik toch wat hulp kan gebruiken.
Ik doe mijn oortjes uit om me te vergewissen van haar niets aan het toeval overlatende mimiek: ze stuurde erop aan om mijn nek in te smeren. In een splitseconde moet je je beslissing dan maken. Je weet dat er een conventie bestaat, zij het met vage contouren, over de tijd die je neemt om op een voorstel van een vreemde bevestigend dan wel ontkennend te reageren. In die seconde treedt mijn innerlijke weegschaal in werking, die overigens bijna volledig in zijn sas is (op 28 september om precies te zijn).
Ik overweeg een aantal zaken: is deze persoon te vertrouwen? En zo niet: wat kan zij dan doen? Needle spiking? Koestert deze vrouw een bepaalde fetisj? Heeft zij apenpokken? In hoeverre is het normaal dat een wildvreemde vraagt om me te helpen bij deze toch wel redelijk intieme handeling? En in hoeverre is het normaal dat ik ja zou zeggen?
Ik bedank haar uitbundig en kan die hartelijkheid nog steeds niet volledig grijpen. Ze zegt dat insmeren belangrijk is, met al die kankers de dag van vandaag. Ik bevestig deze voor de hand liggende observatie, nog steeds in de waan dat dit de alledaagsheid der dingen niet overstijgt. Ik bied haar een zitplaats aan door mijn rugzak van de bank te halen. Dan laat ze iets vallen over de borstkanker waarmee ze te maken kreeg. Even weet ik niet goed wat zeggen en dat even duurt langer dan ik wens.
‘Hoe gaat het nu met u?’ vraag ik dan maar. Ze blijkt al genezen te zijn. Ze heeft twee jaar een verbeten strijd uitgevochten en gewonnen. ‘Hopelijk komt het niet terug, maar ik ben er nog hé!’ Ik hoop met haar mee. De gedachte dat ze me wilde behoeden voor huidkanker door me in te smeren vertedert me nu. ‘Je moet van elke dag genieten, dat zeg ik ook altijd tegen mijn dochter.’ Een zachtheid omklemt me. Terwijl ze opstapt roept ze me toe dat ik nog van mijn dag moet genieten. Ik geniet al, dankzij de deugdelijkheid van deze vrouw.