Een gesloopte oude man,
berimpeld als de bank onder hem,
herkauwde zijn stad Amsterdam
van mistroostigen zonder stem.
Met pet en baard hun ochtendtoer
duwden ze karren over smalle steegjes
de bakker, de vodde- en de eierboer
en brachten hun laatste weetjes.
Toen een fiets nog houten banden had,
onze vaste hand kon schitteren met tollen,
we zakdoekje legden en niemand het zag
en met knikkers en bikkelen niet lieten sollen.
Daar zagen we van de goede werken lief
een weesmeisje vluchten door de achtertuin
voor deportatie dwars en repressief
kinderlachjes geselecteerd tot doodspluim.