Ik sta aan de bushalte.
De vrouw naast me zucht over de vertraging.
Normaal zou ik bevestigend reageren en daar stiekem wat lichtpuntjes tussengooien.
En dan kijken hoe haar gezicht opklaart.
Een negativist mag je niet te fel bestralen heb ik geleerd.
Het moet heel voorzichtig en ongemerkt gebeuren.
Daar ben ik goed in.
Maar vandaag niet.
Vandaag geen opklaring.
Mijn arm doet pijn.
En tranen vallen als druppels.
Zoals de dikke regendruppels die in de waterplas aan de rand van het voetpad vallen.
De plas lijkt oneindig diep. Ik kan er zo in verdwijnen.
Dertig jaar terug in de tijd. Hevige stortbuien. Ik kijk door het raam van het appartement aan zee. Er ontstaat opwinding. Nog even en het platform stroomt over waardoor alle kelders dreigen onder te lopen. Honderd en vier kelders en een paar ingestorte onderaardse gangen uit de tijd van WOI. Gangen die onder de duinen door liepen zeiden ze mij altijd. Wellicht om me bang te maken en zo mijn nieuwsgierige geest lam te leggen. En dan is het zover, één drup teveel, het water loopt over de rand, trap per trap naar beneden. Marraine roept om snel naar buiten te gaan en met een stok in het verstopte gootje te koteren zodat het water op het platform weer weg kan. Ik ben razend enthousiast. Stortbuien vullen mijn voorraad lichtjes aan. Ik grabbel naar mijn regenjasje en spurt op mijn blote voeten naar buiten, waar ik tot aan mijn knieën onder water in dat dunne half-verroeste pijpje zit te prutsen tot ik een doorgang vind en het water wordt weggezogen. Ongelofelijk vind ik dat, hoe die massa verdwijnt in dat klein gaatje. Ik roep van blijdschap naar mijn zussen, broer en marraine dat het gelukt is. Iedereen blij, ook de buren. Ik ben weer de koningin van de waterplas. Zomers met stortbuien doen mij nooit klagen.
Het gezucht gaat door en de vrouw heeft bijval gevonden bij iemand aan mijn linkerkant.
Ik ben omringd door negativiteit.
Maar het raakt me niet.
Ik zit in de plas.
Waar mooie wolken zijn
en dikke druppels mij laten lachen.
Hij raakte me wel.
Sla me dan had ik gezegd.
En toch zag ik het niet komen.
De bus zie ik ook niet.
Tot de wielen de plas breken.
De plas waar ik nog in zat.
Ik stap op maar ben verdwenen.