In de tuin had vroeger de zee gelegen. Hier begon het onmetelijke. Wij groeven kuilen in de grond.
Eerst vonden we schelpen tussen wit zeezand. Daarna, nog dieper, stuitten we op het wrak. Het was een schuit met zo’n platte bodem geweest, vergaan met man en muis. Kaarsen stonden nog op het dek, de kaart was opengeslagen. Mensen waren er niet meer aan boord. Behalve de skelettenhand dan, stevig om het roer geklemd. We keken er even naar en gingen dan weg, verstoppertje spelen in het bos. Iemand had gezegd dat daar nog tanden van een zeemonster lagen.
En toch kon ik ‘s nachts de slaap niet vatten, in mijn bed op het topje van de zolder.
Diep onder mij voelde ik immers de golven nog een klein beetje woelen.