De cocktails zijn oeroude.
De sigarettenrook snoert mijn strot dicht.
Ik heb een heilige hoest die me doet daveren.
In mijn maag groeit onvriendelijk onkruid.
Gaan twee slokken genade brengen?
Door gedonder
en bliksem
schichtig
schiet ik in een paniekkramp.
Mijn skelet trilt op z’n grondvesten.
Controleverlies is mijn hobby.
De maan is onbehulpzaam.
Tegelijk heb ik kou
en zweet stroomt als
een kristalhelder, verouderd, bevaarbaar bergriviertje;
als een slok op een borrel
dat scheelt.
Ik bibber in mijn bed.
Mijn botten rammelen.
(en dat ondanks drie dekens en
een voorhistorische pyjama)
Ik schenk de tabel van Mendelejev en de chemie
gratie.
Ze gaan vrij-uit.
Ik zou mijn verstand moeten begluren.
Ik ben de sigaar.