Het begon miezerig.
Een merkwaardig figuur scheurde langs de weg
en drie kraaien gorgelden een wolkeloze dag
terwijl rook ik aan rozen.
Op dit ontiegelijk vroeg uur
leek elk geluid een donderslag
wapperende vlaggen
kletterende ketels.
Wou de zonderling dondertje spelen
de straatstenen intimideren
of regendansen voor het zand in mijn slaapogen?
De middelvinger wekte mijn walging.
Ik flakkerde op.
Als een opgejaagde vos vergat ik de brievenbus
ik stampte richting voordeur.
Het huis blonk in het wit
de onschuld in de ramen.
Wanhopige formules bezwoeren afgezopen figuren
vervuilden verveelde kragen.
In witte boorden wemelde het wereldleed
laveloos bezegeld, onstopbaar voor een enkeling als ik.
Het begon miezerig.
Op dit ontiegelijke vroeg uur
wapperende vlaggen
een opgejaagde vos.
Kletterende ketels wemelden, een enkeling als ik.