Rode vlekken verspreiden zich over het grid en wentelen zich zachtjes om lichamen
vol met ledematen. Iedereen pulseert, als het al te laat is.
De uitwisseling begon voortvluchtig, eindigde als passant, raakte ingeburgerd en
verbleef, in lichamen, in motieven, hoekjes, overgebleven aan kijkende aristocraten met ooglapjes.
Toen begon de overdracht: trillend, voorbijgaand dan weer beginnend voorzichtig vibrerend,
verplaatse de vlekken zicht naar elkaar, dan weer naar ons, en versmolten met de uitegstoken
ledematen, uitgestoken, omdat ze magnetisch zich aanpasten aan de situatie,
en overvloedig aanwezig.
De vlekjes vulden de uiteindes ervan met rood licht.
Onze lichamen rood, maar het zicht werd groter; vermengde zich met verleden, heden, en weer terug.
Dit effect duurde even maar lang genoeg om
mee te gaan en belichamen wat gebeurd was.
Tijd was iets abstracter en kreeg een mede-lichaam.
Quasi onherkenbaar rold zij zich uit aan ons, en verdween verscheen verdween;
pulserend niet ontzienbaar.
Mijn lichaam zag rood van de aanwezigheid en
ik die mij dierlijk afvroeg hoe ik het daarbij mee overbleef.
Het was een effect van voorbijgaande aard jammer genoeg en niet veel later,
pulseerden onze lichamen weer afwezig, passant.
Ik was nog niet vergeten hoe dat een ruimte in kon nemen en spreidde mij
over je mechanisme.
Plaatse mijzelf over maar tussen jou en mij in.
Werd baken,
werd anker,
werd fluisteraar,
werd mede.
Jouw bloedbanen, die ervoor zorgden dat je zodanig aanwezig bleef,
hielden jou afgeschermd van een globe, een sferisch beeld, dat groter werd en meer ruimte in nam.
Mijzelf als baken uitrollend was al wat ik nog deed herinneren.
Greep je mij vast; dan was ik er niet, omdat ik was wat ik was geweest, en dit niet bleef.
Greep je naast me, dan was ik al wat er was, omdat ik niet bleef wat ik was, en
dat is alles
wat ik altijd al was.