Buiten is het min tien graden maar ik besluit toch een korte avondwandeling te maken, mijn lichaam is moe maar mijn geest snakt ernaar. Om de kou te trotseren giet ik de laatste slokken thee door mijn slokdarm, die hopelijk als een schoorsteen in een herenhuis de warmte vasthoudt. Mijn voetstappen echoën in de hal bij het afdalen van de wenteltrap. Ik druk de code in en duw de zware deur open. Er ligt ondertussen een dikke laag sneeuw, de straatlampen doen het witte kleed glinsteren. Met mijn handen in mijn zakken knisper ik voorzichtig naar het ijzeren poortje, dat het landhuis afscheidt van een parkweg.
Via een oude stenen brug kom ik op een kleiner eiland, dat alleen bestaat uit een park. Je kan er enkel komen via deze brug. De oppervlakte van het eiland bedraagt amper een kilometer. Door het late tijdstip en de vriestemperaturen zou het best kunnen dat ik vanavond helemaal alleen ben. De mensen die hier wonen noemen het eilandje soms een ‘enorme privétuin’. Van deze gedachte wil ik even genieten. Ik plant mijn schoenen met de hiel eerst en dan geleidelijk tot de tip in de sneeuw, heel traag, genietend van elke krakende stap, alsof nooit iemand hier eerder is geweest.
Kleine vissersboten staan in hun metalen stallen langs de kade. Ze houden hun winterslaap onder plastic zeilen die ze beschermen tegen regen en vorst. Hier en daar brandt een fel werklicht, maar afgezien van een enkele kraai is er geen beweging. Aan de overkant van het meer, dat helemaal bevroren is en waaruit telkens met een meter of twee ertussen meerpalen omhoogsteken aan beide oevers, die me doen denken aan dat Vikingspel waar je ringen rond de palen moet gooien, zie ik rijen huizen met in de gevels allerlei verlichte vierhoekjes. Hoewel er een heldere hemel hangt, tel ik maar een ster of drie. De meest schitterende staat in het zenit boven de kerk.
De weg loopt steil naar boven en aan weerskanten staan lantaarnpalen, maar ze werpen al hun licht op het midden van het pad, alsof ze elders niet willen schijnen. Af en toe hoor ik gekraak net voor of na mijn voetstappen in de sneeuw, maar als ik achterom kijk, ben ik alleen. Uit het niets schiet er een kleine zwarte hond rakelings voorbij en volgt de weg die naar links afdraait. Over mijn schouder speur ik het sneeuwlandschap af naar een man of vrouw met een lijn in de hand, maar er is niemand. Er heerst een oorverdovende stilte, alsof de sneeuw ook een laken over al het geluid heeft gelegd. Ik schuifel opzettelijk wat harder in de sneeuw om er zeker van te zijn dat ik niet plots mijn gehoor ben verloren. Dan hoor ik de hond in de verte, het schelle geblaf kaatst tussen de kale bomen. Wanneer het blaffen is uitgestorven hoor ik heel zacht mijn naam.
Zonder aarzelen versnel ik mijn pas en volg het pad. Het is alsof mijn lichaam reageert op het horen van mijn naam, zonder dat mijn geest al een besluit had genomen. De stem klinkt steeds duidelijker en dichterbij naarmate ik het pad volg, maar de scène blijft berusten op dezelfde elementen: een sneeuwtapijt, links en rechts een bomenrij, sporadisch onderbroken door een besneeuwde smeedijzeren bank of een lantaarnpaal. De weg begint af te hellen en ik ondervind steeds meer moeite om niet uit te glijden. Uiteindelijk gebeurt toch het onvermijdelijke: ik struikel over een steen en glij naar beneden. Gelukkig kan ik mijn val breken met mijn handen.
Wanneer ik weer opsta, is het stil. Geen stem meer, geen geblaf. Ik sta nu op het breedste stuk van het eiland. Aan de rechterkant staan drie schommels. Er schijnt een witgele spot op, waarmee het bedoelde effect, namelijk dat kinderen op dit late uur nog kunnen zien wat ze doen, drastisch wordt omgekeerd, alsof de bedoeling erin bestaat om de kinderen vanuit de duisternis te begluren. Het doet me huiveren. Links staat een amfitheater. De sneeuw geeft de stenen zitjes een bepaald cachet, zoals de rode gestoffeerde stoelen in een Victoriaans theater. Op de op één na hoogste rij, pal in het midden, ontwaar ik een figuur, een man. Hij wenkt me. Wanneer ik dichterbij kom, valt het me op dat hij geen jas, sjaal, muts of handschoenen draagt. Hij is volledig kaal en gladgeschoren. Hij gaat gekleed in een maatpak, met parelmoeren manchetknopen en een kobaltblauwe vlinderdas. Hij zegt niets, hij kijkt me alleen aan en glimlacht. Ik merk op dat er geen sneeuw ligt op zijn pak.
‘Hebt u het niet koud?’ Hij schudt zijn hoofd. Aan zijn voeten ligt een hond, de hond die me eerder voorbijliep. ‘Is die hond van u? Ze zijn in dit park bijzonder streng op loslopende honden, wist u dat?’ De man geeft geen antwoord, zijn mond blijft in een gelukzalige glimlach staan, bijna zelfvoldaan. Sneeuwvlokken dwarrelen langs hem heen, hij lijkt wel een soort warmte te verspreiden. Pas wanneer ik hem wil verlaten met deze kleinburgerlijke opmerking, die ik anders niet zou maken maar die de man aan me had onttrokken door zijn zwijgzaamheid, spreekt hij.
‘Hij was niet van mij.’
‘Excuseer, wat bedoelt u?’
‘De hond. U vroeg of de hond van mij was. Hij was niet van mij, maar hij is naar me toegekomen, en wat naar me toekomt, komt me toe. Nu is hij dus van mij.’ Ik knik en maak aanstalten om te vertrekken, wanneer hij mijn arm kort aanraakt, met een zacht gebaar. Zijn hand is spierwit maar voelt warm, zelfs door mijn jas heen.
‘Bent ook u niet naar mij toegekomen?’ Zijn ogen zijn diepblauw, dezelfde kleur als zijn vlinderdas.
‘Ja, omdat u me wenkte…’ aarzel ik. ‘Maar ik moet dringend naar huis.’
‘Niemand komt zomaar’, sprak de man onverstoord verder. ‘U bent schrijver, is het niet?’
Na de vele wanhoopspogingen tot poëziebundels en een aantal mislukte romans die ik zelfs niet durf opsturen naar een uitgeverij, verval ik bij deze vraag haast automatisch in relativerende lichaamstaal: ik haal mijn schouders op, tuit mijn lippen, blaas ostentatief lucht uit mijn bolle wangen. Maar dan vraag ik me plots af hoe deze man aan die informatie komt. Net wanneer ik hem met stelligheid wil vragen of hij me soms achtervolgt, valt hij me in de rede, alsof hij mijn interne redenering heeft gehoord.
‘Ik kan u helpen. Alles wat u hoeft te doen, is mij volgen naar de brug.’
Zonder mijn antwoord af te wachten, staat hij op van de tribune en loopt hij voor me uit. De hond volgt hem en opnieuw maakt mijn lichaam dezelfde beslissing. Na een tijd komen we aan een brug, en hoewel het ontegensprekelijk dezelfde brug is, zijn we de andere kant uitgelopen. Tussen de relingen hangt een gele gloed. Ik wil hem vragen of er misschien een tweede brug is die niet op de kaart staat, maar hij wenst me enkel succes. Daarna keert hij zich om en wandelt weer in de tegenovergestelde richting. Zijn voetstappen laten geen sporen na in de sneeuw. Nu wacht mijn lichaam wel tot mijn geest besluit om over de brug te gaan. Aan de andere kant vind ik niets bijzonders, alleen de plotse zin om te schrijven.