In het begin was er chaos. Dat bleek toen de taxi zich gewetenloos van de International Airport Noi Bai naar mijn eerste hotel bewoog. De chauffeur was het gewend om weke westerlingen op zijn achterbank te hebben en negeerde mijn halfvolle shocktoestand volkomen. In een file passeerden me op enkele minuten tijd wel honderd scooters. Erop zat men nooit alleen. Het ene gezin overtrof het andere en mijn waargenomen absoluut record bedraagt vijf. De man des huizes, sigaret slapjes tussen de lippen, bestuurde het ding met op zijn rug een vrouw gekleefd, die op haar beurt, armen achterwaarts reikend, het jongste kind in een grauwe draagzak voor de grootste schokken behoedde. Voor de man zat het middelste kind nog net op de punt van het zadel met zijn handen in de zij van zijn oudste broer die rechtop stond, zijn hoofd net onder de kin van zijn vader, twee handen mee op het stuur. Een plastic zak, wellicht hun avondeten, als teken van de tijd. Het kind op het zadel keek me aan. Ik vraag me nog steeds af wat hij gezien moet hebben, of hoe hij dit gezien moet hebben. Telkens ik terugdenk aan dit tafereel voel ik schaamte, zoals een verwende poedel misschien ook voelt – of zou moeten voelen – als hij door een arme, hardwerkende mierennest zou lopen. Ik voel de mierenbeten van de poedel in de blikken rondom me.
Ik wandelde naar het plein waar de taxi me had uitgebraakt en zuchtte me neer op de eerste bank. Het zou in dit land de enige plaats blijken waar verkeerslichten ietwat werden gerespecteerd, of toch door automobilisten. De mieren op de bromfietsen zagen in het rode licht geen reden tot stoppen en hielden de wet van de luidruchtigste in ere. Tussen verzorgde bloemperkjes naast het Hoan Kiem-meer zat een man te mediteren op het donkere gras. De zon raakte niet voorbij de wolken en zou zich voor de rest van de dag gewonnen geven. Ik had de neiging deze man te vragen onmiddellijk op te houden. Waar haalde hij het lef zijn innerlijke rust zo traag en breed uit te smeren op een van de weinige groene plaatsen van deze stad? Zag hij de drukte rondom zich dan niet, het gewriemel, de haast? Hoe kan je je in tijden van sociale en economische competitie zó verheven voelen dat je zo nodig de spot moet drijven met duizenden levensechte passanten? Hij verstikte zijn medemens door te tonen hoe goed het met hem ging. Is dat niet iets om binnenskamers te houden? Laat mensen die geen nood hebben aan vertraging met rust, besmet hen niet met van dat geitenwollen sokken geleuter dat we elke dag moeten plukken en dat we onszelf niet mogen verliezen in winstbejag, productiviteit en baatzucht. Is meditatie niet gewoon een teken van zwakte? Een noodkreet omdat de aardbol net voor jou te snel draait.
De man was grijs en klein, had een fijne sik en droeg zwarte kleren. Een paar schoenen stond nauwkeurig naast zijn oefenmat. Geruggensteund door de pittoreske Schildpadtoren in het meer achter hem, dolde hij met de drukte van deze metropool. De toren werd gebouwd om, jawel, een schildpad te eren. Nadat keizer Le Loi de Chinese indringers in 1428 had verdrongen met behulp van een magisch zwaard, was het de schildpad die dit zwaard in het Hoan Kiem-meer kwam ophalen om het terug naar zijn meester, de draak, te brengen. Een lome schildpad met meedogenloze meester, beiden ten dienste van Le Loi die een onafhankelijk Vietnam verwierf. Is de grijze man de schildpad van vandaag? De schildpad de rust, de draak de haast? Zijn beide dan noodzakelijk om een verhaal hier op aarde tot een goed eind te brengen? Geen snelheid zonder traagheid.
Het onophoudelijke geclaxonneer stelde voor de imposante bomenrijen op de oevers niets voor; ze hadden destijds de Vietnamoorlog overleefd en wuifden stadig verder. De man balanceerde nu op zijn linkerbeen met z’n knie in een halve rechte hoek, zijn rechterbeen had hij voor zich uitgestrekt en zijn voet maakte steeds een halve cirkel naar links en terug, naar links en terug. Zijn twee donkerbruine kijkers volgden deze beweging mee. Niets aan de man leek onbestuurd, alles beheerst.
Misschien slaat al wat ik toen dacht, gezeten op een betonnen bank, net aangekomen in chaos, wel op niets. Ik voelde een schaamte toen ik me als vrije toerist mengde met het drukke leven daar. Iedereen die ik niet in de drukte zag passen wou ik meetrekken in mijn schaamte en in het gelid laten lopen. Waarom? Omdat ook ik me thuis al te vaak op een brommer hijs, rode lichten negeer en anderen, zelfs zonder toeteren, in een vicieuze cirkel duw. Omdat ook ik onderdeel ben van een race en deelneem aan een streven dat op persoonlijk vlak amper winst, vaker verlies oplevert. Ik ben een schuldig slachtoffer.
Terwijl ik deze woorden op papier zet, krijg ik steeds meer sympathie voor de man. Hij durfde een schildpad te zijn, omgeven door draken. Ik niet. Wie door het park wandelde of passagier was kreeg dankzij deze man de kans te vertragen, even tot stilstand te komen, in zichzelf te kijken. Zou de moeder op de brommer de man ooit hebben opgemerkt? Of het kind dat me eerder die dag aankeek? Moest ik het kind zijn, zou ik denken dat de man in het park en mijn verschijning in de taxi misschien wel familie waren. De grijze man een eigenwijze vader, de man in de taxi zijn zoon. Ik zou denken dat de zoon zijn vader kwijt is en nooit zal vinden; hij bevindt zich in een stroom die de zijne niet is, zijn vader speelt standbeeld waar de stroom slechts meandert.