Het was de zomer van 1961. De zon brandde fel in de blauwe lucht boven Beja, een stad die ik altijd in mijn geheugen zal dragen als de plek waar onze avonturen in Tunesië begonnen. De geur van de mediterrane zee mengde zich met de geur van pijnbomen en kurkeiken, en elke dag voelde als een ontdekkingstocht in een onbekende wereld. Mijn vader, Armand, werkte voor Auxeltra Beton en leidde de bouw van een suikerfabriek, maar hij was geen jager. Het was iets voor de mannen van de groep, de vrienden die we daar hadden gemaakt – Belgen, Fransen en de pieds-noirs, Fransen van Europese afkomst die ooit in Algerije, Tunesië en Marokko woonden en die na de onafhankelijkheid in 1962 hun thuisland verlieten. Ze brachten hun eigen verhalen mee van het oude Noord-Afrika, met herinneringen aan een tijd die ze niet zomaar los konden laten. Toch ging mijn vader altijd mee op de jacht, niet om te jagen, maar om deel uit te maken van de sfeer die het met zich meebracht, van de verbondenheid en de verhalen die ze deelden.
De jacht op wilde everzwijnen, la chasse aux sangliers sauvages zoals de Fransen het noemden, was voor ons, de kinderen, iets veel groters dan een simpele uitstap. Het was een avontuur, een kans om de wereld van de volwassenen te betreden, zelfs als we niet echt begrepen wat er gebeurde. Het bos van Tabarka, een uitgestrekt gebied waar de bomen met hun dikke schors en geurige naalden de lucht vulden, was de perfecte plek voor de wilde everzwijnen. Het woud strekte zich uit tot aan de kust, waar de zee ruiste tegen de witte zandstranden, haar golven voortdurend in de verte. De geur van de bossen vermengde zich met de zilte lucht van de oceaan, een geur die ons altijd het gevoel gaf dat we deel uitmaakten van iets groter dan onszelf.
Elke maand, telkens op een zondag, wanneer de zon haar eerste stralen door het loof brak, trokken de mannen het bos in. Gewapend met geweren en vastbesloten om het wild te vinden, verdwenen ze in de schaduw van de oude bomen. Het was hun moment van verbinding met de natuur, een tijd waarin zij hun verhalen deelden en hun onderlinge rivaliteit het scherpe ritme van de jacht bepaalde. Het was meer dan jagen; het was een ritueel, een traditie die hen samenbracht, ongeacht hun verschillen. De spanning in de lucht was altijd te voelen, want de jacht was nooit zeker, maar de hoop was altijd groot, het verlangen naar avontuur onvermoeibaar.
Wij, de kinderen, gaven ons geen moment over aan de kalmte van de ochtend. Terwijl de mannen hun weg door het bos baanden, gingen wij op onze eigen manier op zoek naar avontuur. In plaats van de wilde everzwijnen achterna te zitten, zochten wij de wilde ezels. Het was niet dat we hen wilden vangen voor het vlees; het was een soort spel, een manier om hun vrijheid te ervaren door zelf te jagen, maar dan met een ander doel: de spanning van de achtervolging, de uitdaging van het temmen van iets ongetemd, zelfs al was het een hopeloze zaak. De ezels waren te snel, te sluw voor ons. We renden door het bos, tussen de takken door, maar telkens weer slaagden ze erin ons te ontglippen. Toch gaf het ons een onmiskenbare energie, een euforie die de pijn van de mislukking wegveegde en ons deed terugkeren voor de volgende achtervolging. Het lachen om onze eigen mislukking, de onderlinge grappen, die momenten gaven ons het gevoel dat we deel uitmaakten van de grote wereld om ons heen.
De zon stond al hoog aan de hemel toen de mannen terugkeerden. Hun gezichten waren getekend door vermoeidheid, hun kleren bedekt met modder en zweet. Het was het onmiskenbare teken van een dag hard werken in de wildernis. Maar zelfs in die uitputting straalde er altijd een glimlach op hun lippen, een glimlach die niet alleen om de vangst draaide, maar om het samenzijn, het gedeelde avontuur. Die glimlach weerspiegelde iets diepers, iets dat we, de kinderen, pas later zouden begrijpen: de kracht van vriendschap, van het samen delen van een ervaring die veel verder ging dan de jacht zelf.
Terwijl de mannen zich lieten vallen op de rotsen rond het kamp, begaven de vrouwen zich naar de kookpotten. Ze waren de stille kracht van het kamp, zorgzaam en bedachtzaam. Ze brachten de warmte in de groep, niet alleen door het vuur, maar door de zorg die ze boden. Mijn moeder, die altijd glimlachte terwijl ze het kamp voorbereidde, was niet de enige die voor ons zorgde. Alle vrouwen, elk met hun eigen rol, droegen bij aan de harmonie van de groep. De zorg die zij boden, was de zachte kracht die de groep bij elkaar hield. De vrouwen creëerden een sfeer van geborgenheid, waar de harde elementen van de buitenwereld niet doordrongen. Ze begrepen de kracht van stilte, van het delen van een moment zonder het te benoemen, en daardoor brachten ze ons dichter bij elkaar.
De mannen kwamen vaak met verhalen over de jacht, over de momenten waarop ze dicht bij het wild waren geweest, of over de geur van de bossen die hen omhulde. Maar het waren de vrouwen die het ritme van de dagen bepaalden. Ze waren de stille hoeders van het kamp, en zonder hen zou de jacht nooit hetzelfde zijn geweest. Het was hun aanwezigheid die de mannen in staat stelde om volledig op de jacht te focussen. Als de mannen hun verhalen vertelden, luisterden wij, de kinderen, ademloos. We begrepen de diepgang van hun woorden nog niet, maar we voelden de emoties die tussen de zinnen door glipten. We vroegen soms naar details, maar de mannen gaven ons alleen de essentie van wat we moesten weten. De rest was voor henzelf, een geheim dat wij pas later zouden begrijpen.
Jacques, een van de Fransen, was altijd degene die het meeste sprak. “Armand,” zei hij vaak met een glimlach, “je bent misschien geen jager, maar je hebt een manier om ons allemaal bij elkaar te brengen.” Mijn vader glimlachte altijd terug, bescheiden, terwijl de andere mannen grinnikten. “Het is de sfeer die belangrijk is,” zei hij dan, “niet het wild dat we vangen.” Zijn woorden waren simpel, maar ik voelde altijd een diepe waarheid in die momenten, een waarheid die de vriendschap en het respect tussen hen allemaal weerspiegelde.
De pieds-noirs, die zich vaak in een meer discrete hoek van het kamp bevonden, waren een integraal onderdeel van de groep. Zij kwamen uit een wereld die ver weg was, met hun eigen verleden in Noord-Afrika, en brachten een zekere melancholie met zich mee, een gevoel van verlies van een thuis dat ze nooit meer konden terugvinden. Ze vertelden weinig over hun geschiedenis, maar soms, als het kampvuur zijn laatste gloed uitstraalde, kwamen er verhalen naar boven. Over de tijd in Algerije, het verlaten van alles wat vertrouwd was, de pijn van het gedwongen vertrek. Toch was hun kameraadschap een manier voor hen om opnieuw verbinding te maken, een manier om hun verleden achter zich te laten, zelfs als het maar tijdelijk was.
De avonden in het kamp waren altijd gevuld met het geluid van lachen, het klappen van handen rond het vuur, de verhalen die zich door de lucht lieten dragen, en de geur van geroosterd vlees die zich mengde met de zilte lucht van de zee. Het was de ware essentie van de jacht – niet de vangst, maar het samenzijn. Het delen van het avontuur, het vieren van het moment, zelfs als de jacht niet altijd verliep zoals gepland. De kracht van de groep lag in de eenvoud van het samenzijn: het lachen, de vriendschap, het vertrouwen. Het was die verbondenheid die allesbepalend was – niet het wild, maar de onuitgesproken banden die werden gevormd in de warmte van het kampvuur, die de herinneringen voor altijd zouden dragen.