Zij kwamen uit de vier windstreken voor het festijn aan het begin van de herfst. Over stad en land weerklonken klaroenen en bazuinen en veelkleurige vaandels kronkelden boven de wallen als duivels in wijwater. Ridder Ferguut gaf zijn zwarte hengst de sporen om als eerste bij de valbrug af te stijgen. Met zijn uit duizenden herkenbare bariton liet hij zich bij de vorst aankondigen. Kort na hem verscheen vrouwe Agete, gehuld in een karmijnrode kaproen. Zonder haar stem te verheffen betrad zij de stad, de wachters aarzelden niet om deze vermaarde speelvrouw met haar onafscheidelijke schalmei door te laten.
Als derde meldde zich de nar Esmoreit met zijn stoet van dobbelaars, messenwerpers en vaganten. Esmoreit, gevreesd voor zijn spot die scherper was dan het kromzwaard van de Turk, zat achterstevoren op een ezel en riep met schelle stem: Waar is toch die stad? Ik hoor trompetten maar dit spookachtige oord blijft onzichtbaar! Bij zoveel gein kletste zijn gevolg zich op de billen, hinnikend als drachtige merries. Later, toen de schemer zich als fluweel over de puntige daken van de stad voegde en de poortwachters hun laatste ronde deden, verrees in het westen, als silhouet voor de ondergaande zon, de vierde genodigde: de waarzegster Clementia. Gezeten op de bok van haar huifwagen, voortgetrokken door twee gemarmerde schimmels, richtte zij haar vorsende blik op de stad die reeds in de klauwen van de nacht lag. Zij wist wat haar te wachten stond, en dat er geen ontkomen aan was.
De stad vrat, de stad zoop, de stad zwelgde – de ganse nacht tot aan het ochtendgloren. Zwijnen gevuld met zwanen, zwanen gevuld met forellen, forellen gevuld met kwartels, het kon niet op, neemt bij, er is genoeg voor eenieder, verordende de heer. Ferguuts stem werd zwakker door het gagelbier; Agete kon haar schalmei niet langer bespelen door het spijsvet in haar keel; Esmoreits gelach was overgegaan in geboer dat de bellen op zijn kap deed rinkelen; slechts Clementia nam niet deel aan de schranspartij, zij dronk een kruidenbrouwsel van foelie en kardemom en wachtte op het onvermijdelijke.
De dageraad diende zich aan door kieren in luiken en deuren, en de vorst overzag het gelag. Nu kon het echte feest beginnen! Met één gebaar – zijn linkerhand flikkerde kort in de gloed van de fakkels – zette hij zijn getrouwen in beweging. Drie vadsige onwetenden en één heldere alwetende werden de banketzaal uitgesleept. Op het voorplein gleed de eerste zonnestraal over het versgeslepen blad van de bijl. De beul stond paraat op het schavot, uit de gaten in zijn kap glommen gele ogen en gele tanden. Zoals vorig jaar? vroeg de wreedaard. Nee, zei de heer, vierendelen!